Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9296

Datum uitspraak2000-11-27
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers2000/932 WOW44 V1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gewijzigde jurisprudentie over in mandaat verleende verklaringen van geen bezwaar verzet zich tegen opheffing schorsing.

Verzoek tot opheffing van door de president uitgesproken schorsing van een bouwvergunning. Aanstonds dient te worden vastgesteld dat B&W bij het verlenen van de onderhavige vrijstelling gebruik hebben gemaakt van een verklaring van geen bezwaar welke namens GS door een onder verantwoordelijkheid van de provincie werkzame ambtenaar in mandaat is afgegeven. Inmiddels hebben zich recent over de toelaatbaarheid van deze wijze van beslissen ontwikkelingen in de jurisprudentie voorgedaan; zie onder meer ABRS 1-5-2000, JB 2000/177, LJN AA5800 herhaald bij nog niet gepubliceerde uitspraak van 8 september 2000, nr. 199900384/1 LJN AA7762. Gelet op de aard van de bevoegdheid tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar moet mandaatverlening evenwel in beginsel ongeoorloofd worden geacht, ongeacht of tegen de voorgenomen toepassing van art. 19 WRO bedenkingen zijn ingebracht. Slechts in die gevallen waarin sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie kan mandaatverlening geoorloofd worden geacht.
De Pres. is van oordeel dat de vrijstelling zoals die thans voorligt, waarin kennelijk niet meer de mogelijkheid wordt geboden om bruiloften en partijen toe te staan, slechts een gradueel verminderde inbreuk op het geldend planologisch regime oplevert. Er moet dan ook aanstonds de conclusie worden getrokken dat -ingevolge voormelde nieuwe jurisprudentie- mandaatverlening bij de afgifte van de verklaringen van geen bezwaar ongeoorloofd was en B&W hiervan bij het besluit op bezwaar geen gebruik hadden mogen maken. Reeds hierom zijn er geen termen aanwezig om over te gaan tot opheffing van de schorsing.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE Roermond kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak van de president van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht. Procedurenr. : 2000/932 WOW44 V1 De verzoeker : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond,verzoeker. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 22 juni 2000 is het besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van 17 april 2000 tot verlening van een bouwvergunning aan A te B, na daartoe strekkende verzoeken om voorlopige voorziening, geschorst (procedurenrs. AWB 2000/424, 425, 453, 475 t/m 477). Bij besluit van 19 september 2000 heeft genoemd college (hierna te noemen: B&W) beslist op de bezwaren tegen voormeld besluit. Bij verzoekschrift van 27 oktober 2000 is namens genoemd college (hierna te noemen: B&W) gevraagd deze schorsing op te heffen. Tegen het besluit van 19 september 2000 zijn een viertal beroepszaken aanhangig gemaakt (procedurenrs. AWB 2000/883 (Z), 884 (Y), 919 (X, W, V, U, T) en 963 (S). Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen A (hierna: vergunninghoudster), Q, Z, Y, X, W, V, U, T, S alsmede het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg (GS). II. OVERWEGINGEN. Bij besluit van 17 april 2000 hebben B&W aan vergunninghoudster onder vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, bouwvergunning verleend voor het vergroten van een bedrijfsruimte, gelegen op het adres […]straat 9 te B. Tegen dat besluit zijn bezwaren ingediend bij B&W, en tevens is verzocht daartegen een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 22 juni 2000 is dat besluit geschorst. Dit op basis van -kort gezegd- de overweging dat het bouwplan een forse inbreuk maakt op het geldende planologische regime, dat het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen uiterst mager is en dat de urgentie van het bouwplan niet voldoet aan de daaraan in casu te stellen eisen. De bezwaren zijn behandeld op de hoorzitting van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 27 juli 2000. Deze commissie heeft op 4 september 2000 haar advies uitgebracht. Bij besluit van 19 september 2000 hebben B&W conform dit advies de bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard, afzonderlijk daarvan de bezwaren ten aanzien van de verkeerstellingen ongegrond verklaard, en de in stand te houden vrijstelling en bouwvergunning in zoverre herroepen dat de vrijstelling wordt verleend van de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan: -vor het uitbreiden van het bedrijfsgebouw; -voor het gebruik van het bedrijfsgebouw als binnenspeeltuin en gemeenschapsruimte met voor beide uitsluitend ondersteunende horeca, onder de voorwaarde dat ten behoeve van de uitbreiding en het gebruik als binnenspeeltuin en gemeenschapsruimte een parkeerterrein voor tenminste honderd motorvoertuigen (auto's) wordt gerealiseerd op het direct op het bedrijfsperceel aansluitende perceel kadastraal bekend sectie […] nummer […] gedeeltelijk en nummer […]; -voor het inrichten en het gebruik van het aangrenzende perceel kadastraal bekend sectie […] nummer […] gedeeltelijk en […] als parkeerterrein. Bij verzoekschrift van 27 oktober 2000 hebben B&W verzocht de schorsing op te heffen. De mogelijkheid om opheffing van een voorlopige voorziening te vragen is geregeld in artikel 8:87 van de Awb. Dat artikel biedt die mogelijkheid indien er sprake is van een wijziging in de relevante omstandigheden, op grond waarvan nu aan een (gedeeltelijke of voorlopige) tenuitvoerlegging van het geschorste besluit overwegende betekenis moet worden toegekend in verhouding tot het belang dat is gediend met het (ongewijzigd) voortduren van de voorlopige voorziening. Voor zover bij de beantwoording van de vraag of het verzoek kan worden ingewilligd wordt toegekomen aan een beoordeling van het geschil in de bodemprocedures kan een dergelijk oordeel slechts voorlopig zijn. Op de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de bij uitspraak van 22 juni 2000 getroffen voorlopige voorziening, nu daarbij geen vervaltermijn is bepaald en bij het besluit op bezwaar de bouwvergunning -grosso modo- in stand is gelaten, thans nog geldt en blijft gelden totdat zich een van de situaties als bedoeld in artikel 8:85, tweede lid, van de Awb voordoet, dit uiteraard afgezien van de mogelijkheid van opheffing van de schorsing als nu door B&W gevraagd. De president zal dan ook bij de behandeling van dit opheffingsverzoek toekomen aan een voorlopig oordeel over het inmiddels genomen besluit op bezwaar van 19 september 2000. Aanstonds dient te worden vastgesteld dat B&W bij het verlenen van de onderhavige vrijstelling gebruik hebben gemaakt van een verklaring van geen bezwaar welke namens GS door een onder verantwoordelijkheid van de provincie werkzame ambtenaar in mandaat is afgegeven. Inmiddels hebben zich recent over de toelaatbaarheid van deze wijze van beslissen ontwikkelingen in de jurisprudentie voorgedaan, en wel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2000 (gepubliceerd in JB 2000/177), herhaald bij nog niet gepubliceerde uitspraak van 8 september 2000, nr. 199900384/1. [noot redactie: url(‘AA5800’,http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=19391) respectievelijk url(‘AA7762’,http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=21442)] De president overweegt naar aanleiding hiervan het volgende. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals die luidde ten tijde hier van belang, is geen voorschrift aan te wijzen dat het in mandaat verlenen van een verklaring van geen bezwaar uitsluit. Gelet op de aard van de bevoegdheid tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar, met de afgifte waarvan wordt vooruitgelopen op de beslissing van GS over de goedkeuring van het bestemmingsplan dat het bouwplan mogelijk maakt, moet mandaatverlening evenwel in beginsel ongeoorloofd worden geacht, ongeacht of tegen de voorgenomen toepassing van artikel 19 van de WRO bedenkingen zijn ingebracht. Slechts in die gevallen waarin sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie kan mandaatverlening geoorloofd worden geacht. Met betrekking tot de vraag of laatstbedoelde situatie aan de orde is, overweegt de president als volgt. In voormelde uitspraak van 22 juni 2000 is op dat punt als volgt overwogen: "De president is van oordeel dat sprake is van een forse inbreuk op het planologisch regime. Die inbreuk is niet zozeer gelegen in het geplande gebouw op zichzelf, maar in het beoogde gebruik ervan en de planologische uitstralingseffecten daarvan. Het gaat daarbij om gebruik als binnenspeeltuin op een aantal dagen per week in -vooral- de periode september t/m mei, maar ook om gebruik als gemeenschapsruimte voor verenigingen en -zo is althans de bedoeling van vergunninghouder- als feestzaal voor bruiloften en partijen. Afgezet tegen de vigerende bestemming "Kleine bedrijven c.q. kantoren" zal sprake zijn van een aanzienlijk grotere publieks- en verkeersaantrekkende werking, en dat bovendien niet alleen overdag en op werkdagen, maar ook 's avonds en in de weekends." De president houdt het er vooralsnog voor dat de vrijstelling zoals die thans voorligt, waarin kennelijk niet meer de mogelijkheid wordt geboden om bruiloften en partijen toe te staan, slechts een gradueel verminderde inbreuk op het geldend planologisch regime oplevert. Er moet dan ook aanstonds de conclusie worden getrokken dat -ingevolge voormelde nieuwe jurisprudentie- mandaatverlening bij de afgifte van de verklaringen van geen bezwaar, zoals hier is geschied, ongeoorloofd was, en B&W hiervan bij het besluit op bezwaar geen gebruik had mogen maken. Reeds hierom zijn er geen termen aanwezig om over te gaan tot opheffing van de schorsing. De president zal dan ook niet meer toekomen aan beoordeling van de vraag of daar ook op -meer- materiële gronden al dan niet aanleiding toe bestaat; die vraag kan eerst aan de orde komen indien bevoegdelijk genomen verklaringen van geen bezwaar voorliggen. Het verzoek van B&W zal dan ook worden afgewezen. De president heeft aanleiding gezien om op het onderhavige verzoek te beslissen onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb. III. BESLISSING. De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond; gelet op het bepaalde in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; wijst het verzoek om opheffing af. Aldus gedaan door mr. F.J.C. Huijbers in tegenwoordigheid van H.J.M. Dahlmans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2000. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 27 november 2000. RG Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.