
Jurisprudentie
AA9304
Datum uitspraak2000-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/306 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/306 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering loonsuppletie; in kader van art. 38.9 BWOO moet vraag beantwoord worden of betrokkene zonder voldoende reden ontslag heeft genomen.
Art. 38.9 BWOO bepaalt dat de loonsuppletie volledig wordt terugbetaald of verrekend met de uitkering, indien de betrokkene de nieuwe betrekking vrijwillig of zonder voldoende reden prijsgeeft.
Rechtbank: uit artikelgewijze toelichting blijkt dat dit artikel gelezen moet worden als "vrijwillig zonder voldoende reden". Derhalve dient vraag beantwoord te worden of eiser zonder voldoende reden ontslag heeft genomen. Verweerder is bij bestreden besluit van onjuiste interpretatie uitgegaan door niet te beoordelen of sprake is van (on)voldoende reden voor ontslagname. Weliswaar in verweerschrift standpunt ingenomen over "voldoende reden" maar is niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Beroep gegrond wegens strijd met het motiveringsbeginsel.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder.
Mr. C.C. de Rijke-Maas
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 00/306 AW
Inzake A, wonende te B, eiser.
tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 25 november 1999, kenmerk
USZO-G-097606480/81.
2. Zitting.
Datum: 14 september 2000
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
3. Feiten.
Van 1 maart 1998 tot 1 juli 1999 was eiser twee dagen per week in dienst bij de faculteit […] van de Universiteit Leiden en drie dagen per week bij uitgeverij Z te Y. Gerelateerd aan deze laatste betrekking kreeg eiser op grond van artikel 39 van het Besluit Werkloosheidsuitkering onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) via het USZO Groningen per 1 maart 1998 loonsuppletie.
Bij schrijven van 26 juni 1999 bericht eiser aan het USZO dat zijn dienstverband bij HAG per 1 juli 1999 zal eindigen en dat zijn aanstelling bij de Universiteit Leiden per 1 september 1999 zal worden uitgebreid van 15,2 naar 22,8 uur.
Bij besluit van 20 september 1999 heeft verweerder bericht dat eiser op grond van artikel 38, negende lid van het BWOO geen recht heeft op loonsuppletie.
Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder besloten om op grond van artikel 38, negende lid van het BWOO over de periode 1 maart 1998 tot 1 juni 1998 de loonsuppletie van eiser terug te vorderen.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brief van 26 september 1999 een bezwaarschrift ingediend.
Op 18 november 1999 is eiser overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:2 van de AWB gehoord.
Bij besluit van 25 november 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 januari 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 februari 2000 heeft eiser op het verweerschrift gereageerd.
4. Motivering.
In dit geding ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard en het terugvorderingsbesluit heeft gehandhaafd.
Artikel 38, eerste lid van het BWOO bepaalt dat de betrokkene wiens recht op uitkering geheel of gedeeltelijk wordt beëindigd op grond van artikel 6, tweede, derde, vierde en vijfde lid, alsmede de betrokkene wiens uitkering wordt verminderd op grond van artikel 20 wegens aanvaarding van een betrekking gedurende de voor hem op de eerste werkloosheidsdag overeenkomstig artikel 24, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 34g, onderscheidenlijk artikel 36a, eerste, tweede en derde lid, onderscheidenlijk overeenkomstig artikel II, eerste lid, vastgestelde uitkeringsduur en indien van toepassing vermeerderd met de voor hem op grond van leeftijd en diensttijd verleend bijzondere verlenging tot de eerste van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, desgevraagd loonsuppletie ontvangt voor zover de uitkeringsduur nog niet is verstreken, indien de inkomsten in de nieuwe betrekking bij een volledige werkweek minder bedragen dan de inkomsten in de nieuwe betrekking bij een volledige werkweek waaruit hij is ontslagen.
Artikel 38, negende lid van het BWOO bepaalt dat de loonsuppletie volledig wordt terugbetaald of verrekend met de uitkering, indien de betrokkene de nieuwe betrekking vrijwillig of zonder voldoende reden prijsgeeft.
Onder verwijzing naar de letterlijke wettekst van artikel 38, negende lid van het BWOO is verweerder van oordeel dat de beslisisng niet anders kan luiden dan dat de loonsupletie terugbetaald dient te worden. Verweerder neemt hierbij in aanmerking dat over het vrijwillig karakter van de ontslagname geen twijfel bestaat en dat het feit dat het bedrijf Z naderhand zijn activiteiten heeft gestopt niet kan worden gebruikt voor de opvatting dat eiser "niet zonder voldoende" reden de betrekking bij Z heeft prijsgegeven.
Eiser stelt zich op het standpunt dat artikel 38, negende lid, van het BWOO als volgt geïnterpreteerd dient te worden.
" De loonsuppletie wordt volledig terugbetaald of verrekend met de uitkering indien de betrokkene de nieuwe betrekking vrijwillig of, indien toch vrijwillig, zonder voldoende reden prijsgeeft."
Omdat eiser de betrekking bij Z vrijwillig heeft opgegeven dient de kwestie of de loonsuppletie al dan niet moet worden terugbetaald zich naar het oordeel van eiser te concentreren op de vraag of hij een goede reden had om die baan prijs te geven.
Met betrekking tot deze vraag voert eiser aan dat hem bij de Universiteit Leiden de mogelijkheid werd geboden om zijn dienstverband uit te breiden met één dag tot drie dagen per week. Omdat de situatie bij het Z zonder enig perspectief was en omdat eiser een volledige vaste baan bij een academische instelling ambieert, heeft eiser besloten op het aanbod in te gaan. Voorts wijst eiser erop dat Z twee weken na het ontslag van eiser een ontslagaanvraag heeft ingediend voor de andere werknemers, hetgeen is gehonoreerd.
Op grond van het bovenstaande is eiser van oordeel dat de situatie bij Z en het aanbod van de Universiteit Leiden voldoende reden zijn in de zin van artikel 38, negende lid van het BWOO, om de betrekking bij Z prijs te geven.
De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat eiser vrijwillig ontslag heeft genomen uit zijn functie bij Z.
Ten aanzien van de wijze waarop volgens eiser artikel 38, lid 9 van de BWOO moet worden geïnterpreteerd overweegt de rechtbank als volgt. Uit de artikelsgewijze toelichting van artikel 38, negende lid van het BWOO blijkt dat dit artikel gelezen moet worden als, "vrijwillig zonder voldoende reden".
Derhalve dient beantwoordt te worden de vraag of eiser zonder voldoende reden ontslag heeft genomen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit van een onjuiste interpretatie van artikel 38, negende lid, is uitgegaan door niet te beoordelen of er sprake is van (on)voldoende reden voor ontslagname. Weliswaar neemt verweerder in het verweerschrift een standpunt in over "voldoende reden" maar heeft dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Het bestreden besluit komt, gelet op het voorgaande, wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel en strijd met artikel 38 van de BWOO voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, zal verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f 60,= dienen te vergoeden.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van arikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.420,-( 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, zaak van gemiddeld gewicht, waarde per punt f 710,-).
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
5. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van OCW) als rechtpersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
Gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van OCW) als rechtpersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 60,- zal vergoeden.
6. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. de Rijke-Maas en in het openbaar uitgesproken op,
26 september 2000 in tegenwoordigheid van de griffier mr. G.M. Keizer.
Verzonden:
Coll. :