Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9366

Datum uitspraak2001-01-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00539/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00539/00 Mr Machielse Zitting: 31 oktober 2000 Conclusie bij vervroeging inzake: [Verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij arrest van 28 december 1999 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar. Zulks ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid aanhef en onder a sub B, van de Opiumwet gegeven verbod". Deze kwalificatie bevat een kennelijke vergissing en kan door de Hoge Raad verbeterd worden gelezen via weglating van de bewoordingen "aanhef en onder a". 2. Namens verzoeker heeft mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom, vier middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel versta ik aldus dat dit ten eerste op de stelling berust dat op grond van het verstrijken van een periode van "bijna twee jaar" tussen de vermeende pleegdatum 27 augustus 1996 en de eerste behandeling ter zitting door de rechtbank de redelijke termijn is geschonden nu in die periode "in het geheel geen nader onderzoek meer is verricht en er geen nieuwe verdenkingen boven tafel zijn gekomen". In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. Alleen al uit de ondertekening van het door het hof tot het bewijs gebezigde rapport van het Gerechtelijk Laboratorium volgt dat dit in de desbetreffende periode - op 27 november 1997 - door de daarin genoemde gerechtelijk deskundige is opgemaakt. Van een termijn van "bijna twee jaar" als evenbedoeld kan bovendien, ook op zichzelf beschouwd, niet worden gesteld dat deze niet meer als redelijk in de zin van art. 6 EVRM valt aan te merken. Reeds hierom faalt het middel en kan het buiten verdere bespreking blijven. Voorzover - dit ten tweede - daarin nog voor het eerst in cassatie wordt geklaagd over een schending van de redelijke termijn met betrekking tot de fase in hoger beroep, is de klacht tardief.(1) 4. Het tweede middel, waarin wordt geklaagd over de strafmotivering van de rechtbank, is vruchteloos voorgesteld. Het hof heeft de strafoplegging in eerste aanleg immers vernietigd in de bestreden uitspraak. 5. Het derde middel berust op de stelling verzoeker meent "dat tegen hem eveneens een gerechtelijk vooronderzoek is geopend" nu in het proces-verbaal van 28 oktober 1996 wordt gesproken van een "elders lopend gerechtelijk vooronderzoek". Ook dit middel treft geen doel. Het hof heeft in de bestreden uitspraak namelijk feitelijk - en gelet op de inhoud van de stukken overigens niet onbegrijpelijk - vastgesteld dat uit zijn onderzoek ter zitting "niet is gebleken dat er op het door de raadsman bedoelde moment een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte was geopend". Reeds hierom behoeft het middel geen verdere bespreking. 6. In het vierde "middel" wordt erover geklaagd dat verzoeker niet inziet hoe het hof tot een bewezenverklaring heeft kunnen komen, waarbij de steller van het middel zich beroept op allerhande zaken die niet in de bewijsmiddelen staan opgenomen. Een klacht als deze behelst naar mijn smaak geen middel van cassatie. 's Hofs motivering van het bewijs - die ik hier niet zal herhalen - is overigens ook zonder nadere motivering toereikend. Voorzover overigens nog de klacht wordt geuit dat uit de door het hof tot het bewijs gebezigde telefoontaps niet "een verwijzing naar verdovende middelen" valt te destilleren, signaleer ik eveneens een gebrek aan feitelijke grondslag. Immers, om een enkel voorbeeld te geven, uit verzoekers via een telefoontap beluisterde verklaring "3 moet ik hebben" (aanvulling bewijsmiddelen p. 6) kan, in samenhang met de overige bewijsmiddelen, worden opgemaakt dat verzoeker daarbij heeft gedoeld op de drie zakjes met verdovende middelen ten aanzien waarvan aan hem wordt verweten deze te hebben vervoerd. 6. De middelen lenen zich overigens naar mijn smaak alle voor de zogenoemde 101a RO-afdoening. 7. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 HR, 3 oktober, gr.nr.00775/99. [..] advocaten en procureurs HOGERAAD DER NEDERLANDEN Griffienummer: 00539/00 SCHRIFTUUR houdende middelen van cassatie in de zaak van VERDACHTE, verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, uitgesproken op 28 december 1999. MIDDEL I Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Het aan verzoeker telastegelegde feit betreft het voorhanden hebben, danwel handel drijven in verdovende middelen, zoals vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Ten onrechte heeft het Gerechtshof het OM in de vervolging ontvankelijk verklaard. In het bijzonder is geschonden artikel 6 EVRM waarin is opgenomen dat een zaak ter terechtzitting dient te komen binnen een redelijke termijn. TOELICHTING Verzoeker wordt verdacht opgemeld feit te hebben gepleegd op 27 augustus 1996. Uiteindelijk dient verzoeker te verschijnen ter terechtzitting van de Arrondissementsrechtbank op 2 juli 1998, derhalve na bijna twee jaren. Dit terwijl in de dan verstreken periode in het geheel geen nader onderzoek meer is verricht en er geen nieuwe verdenkingen boven tafel zijn gekomen. Desondanks heeft de arrondissementsrechtbank het OM ontvankelijk verklaard en heeft de zaak behandeld. Ook een strafvermindering zoals die gepast zou zijn geweest in het onderhavige geval is niet toegepast. Vervolgens is verzoeker in beroep gegaan bij het Gerechtshof, waarbij de uiteindelijke zitting op 14 december 1999 heeft plaatsgevonden. In hoger beroep zijn derhalve wederom 18 maanden verstreken en sedert de datum van de telastegelegde feiten zijn dan inmiddels 3 jaar en 4 maanden verstreken. In de hoger beroepsfase is in het geheel geen nader onderzoek meer verricht en zijn evenmin nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht gekomen. Niettemin is het OM ook in hoger beroep bij het Gerechtshof ontvankelijk verklaard en is op geen enkele wijze bij de oplegging van de straf rekening gehouden met de lange tijd die is verstreken. Dit terwijl door de advocaat van verzoeker meerdere malen is aangedrongen op een spoedige behandeling van de zaak. Op grond van het bovenstaande dient het OM alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging, dan wel dient de zaak te worden terugverwezen naar het Gerechtshof teneinde haar rekening te laten houden met het lange tijdsverloop tussen het moment waarop de verdenking is ontstaan en de uiteindelijke mondelinge behandeling ter terechtzitting. MIDDEL II Het recht is geschonden en/of er zijn vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Er zijn tegenstrijdigheden te constateren in de uitspraken van de raadkamer en de arrondissementsrechtbank. TOELICHTING Na de aanhouding van verzoeker op 27 augustus 1996 heeft hij gedurende een periode van drie weken in preventieve hechtenis verbleven. Gedurende die hechtenis zijn verzoeker geen beperkingen opgelegd. Na drie weken is verzoeker weer in vrijheid gesteld. Dit terwijl de arrondissementsrechtbank de opgelegde straf van 18 maanden motiveert met de stelling dat de onrust in de samenleving het opleggen van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. Dit terwijl dezelfde rechtbank verzoeker gedurende de preventieve detentie in het geheel geen beperkingen heeft opgelegd en hem bovendien reeds na drie weken weer in vrijheid heeft gesteld. De rechtbank heeft op basis van het bovenstaande niet tot de beslissing kunnen komen verzoeker een dergelijk lange gevangenisstraf op te leggen met de motivering zoals die door de rechtbank is gegeven. MIDDEL III Het recht is geschonden en/of er zijn vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Bewijsmateriaal mag niet als zodanig worden gebruikt. Het bewijsmateriaal is onrechtmatig verkregen. TOELICHTING In het proces-verbaal van 28 oktober 1996 wordt gesproken van een "elders lopend gerechtelijk vooronderzoek". Verzoeker meent hieruit te kunnen concluderen dat tegen hem eveneens een gerechtelijk vooronderzoek is geopend. Op pagina 1 van dat proces-verbaal is namelijk vermeld dat "uit een ander, elders lopend gerechtelijk vooronderzoek waarvan de gegevens op dit moment nog niet in de openbaarheid kunnen komen in verband met de voortgang van dit onderzoek, ontvingen wij verbalisanten, op dinsdag 27 augustus 1996 omstreeks 10. 15 uur, informatie dat de verdachte [..] vermoedelijk harddrugs zou gaan afleveren, hetgeen zou moeten plaatsvinden in Roosendaal". De sluiting van het GVO is echter nimmer aan verzoeker betekend. Dientengevolge mag het vermeende bewijs dat is verzameld gedurende het GVO niet worden gebruikt in de bewijsvoering. Op grond van wat er in het procesdossier aanwezig is valt nergens uit af te leiden wat de feiten en/of omstandigheden, gekoppeld aan een elders lopend GVO waren, op grond waarvan een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit door verzoeker gepleegd, gerechtvaardigd is geweest op die bewuste dag. MIDDEL IV Het recht is geschonden en/of er zijn vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. De arrondissementsrechtbank heeft nimmer tot een bewezenverklaring kunnen komen. Evenmin heeft het Gerechtshof de bewezenverklaring nimmer kunnen bekrachtigen. TOELICHTING Als bewijsmiddelen worden aangevoerd een zakje met verdovende middelen zoals dat is gevonden langs de kant van de weg en een telefoongesprek opgenomen met een telefoontab. Op geen enkele wijze heeft het Gerechtshof kunnen aantonen dat het zakje met verdovende middelen door verzoeker uit de auto zou zijn gegooid. Op het zakje bevinden zich geen vingerafdrukken van verzoeker en evenmin zijn bijvoorbeeld handschoenen gevonden die het ontstaan van vingerafdrukken zouden hebben kunnen voorkomen. Evenmin is op het telefonisch onderhoud zoals dat met gebruikmaking van een telefoontab is opgenomen sprake van een verwijzing naar verdovende middelen. Verzoeker ziet dan ook niet in hoe de arrondissementsrechtbank en nadien het Gerechtshof tot een bewezenverklaring heeft kunnen komen. Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr R.E. Temmen, kantoorhoudende te [..] Bergen op Zoom [..], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie. Bergen op Zoom, 15 augustus 2000


Uitspraak

9 januari 2001 Strafkamer nr. 00539/00 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 december 1999, parketnummer 20/002281-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de strafoplegging en de bewijsvoering - bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 16 juli 1998, waarbij de verdachte ter zake van “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid aanhef en onder a sub B, van de Opiumwet, gegeven verbod” (de Hoge Raad leest dit verbeterd als: “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod”) is veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het tweede en het vierde middel Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De in de middelen vervatte klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven. 4. Beoordeling van het eerste en het derde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2001.