Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9377

Datum uitspraak2000-12-19
Datum gepubliceerd2001-01-10
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9800737/Br
Statusgepubliceerd


Uitspraak

typ. JZ rolnr. C9800737/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, tweede kamer, van 19 december 2000, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant, procureur: mr. W.M.C. van der Eerden, tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEÏNTIMEERDE], gevestigd te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. G.D. Noordijk, op het bij exploot van dagvaarding d.d. 10 juni 1998 ingeleide hoger beroep van het door de recht-bank te Breda onder rolnummer 35880 / HA ZA 96-739 op 10 maart 1998 uitgesproken tussen appellant -hierna [appellant]- als gedaagde en geïntimeerde -hierna [geïntimeerde]- als eiseres. 1. De procedure in eerste aanleg Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis en het vonnis van 4 februari 1997, die zich bij de gedingstukken bevinden. 2. De procedure in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in die memorie nader staat omschreven. 2.2. [geïntimeerde] heeft vervolgens bij memorie van antwoord onder overlegging van een productie de grieven bestreden en geconcludeerd zoals in die memorie staat omschreven. 2.3. [appellant] heeft hierop nog een akte genomen. 2.4. Tenslotte hebben partijen de gedingstukken overgelegd en om uitspraak ge-vraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de exacte tekst van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Hoewel in de memorie van grieven staat vermeld dat de zaak in volle omvang aan het oordeel van het hof wordt voorgelegd begrijpt het hof uit de toelichting op de grieven dat het appel zich niet richt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. 4.2. Evenmin zijn bezwaren aangevoerd tegen de vast-stelling van de relevante feiten in r.o. 3.1. van het vonnis van 4 februari 1997. Het hof zal van diezelfde feiten uitgaan. 4.3. Het gaat in deze zaak, voorzover in hoger beroep nog van belang, kort gezegd om het volgende. [geïntimeerde] heeft medio 1994 te [woonplaats] installatiewerkzaam-heden verricht aan het schip [schip]. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] haar opdracht heeft gegeven tot het verrichten van deze werkzaamheden, waarbij zij de rekeningen in eerste instantie naar [naamloze vennootschap] diende te zenden. Voorts stelt [geïntimeerde] dat [appellant] haar heeft toegezegd dat hij de facturen zou voldoen ingeval [naamloze vennootschap] daarmee in gebreke zou blijven. De desbetreffende facturen zijn niet door [naamloze vennootschap] voldaan. [geïntimeerde] vordert daarom van [appellant] de betaling van deze facturen (f. 29.434,07), vermeerderd met contractuele rente en kosten. 4.4. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 februari 1997 aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat: a. [appellant] haar in juli 1994 opdracht heeft gegeven tot het verrichten van werkzaamheden op het schip [schip]; b. [appellant] zich alstoen garant heeft gesteld voor de betaling van de aan [naamloze vennootschap] met betrekking tot die werkzaamheden te richten facturen. [geïntimeerde] heeft drie getuigen, onder wie haar directeur, doen horen. Er is geen contra-enquete gehouden. De rechtbank heeft [geïntimeerde] in haar bewijs geslaagd geacht en de genoemde vordering toegewezen. 4.5.1. De tweede grief komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] in de bewijslevering van de hiervoor onder 4.4 geformuleerde bewijsopdracht is geslaagd. Geen bezwaren zijn gericht tegen de inhoud van de aan [geïntimeerde] gegeven bewijsopdracht zoals hiervoor onder r.o. 4.4 is weergegeven. Ook in hoger beroep zal hiervan derhalve worden uitgegaan. 4.5.2. [appellant] stelt ter onderbouwing van haar grief dat hij door omstandigheden niet in de gelegenheid is geweest om de door hem voorgestelde getuigen in eerste aanleg te laten horen. Indien deze getuigen door de rechtbank waren gehoord dan had zij nimmer tot deze conclusie kunnen komen. [appellant] biedt in hoger beroep tegenbewijs aan van hetgeen door de getuigen in eerste instantie is verklaard, onder meer door het horen van zichzelf, de heer [bankdirecteur], bankdirecteur en diens echtgenote, als getuigen. 4.5.3. [geïntimeerde] voert hiertegen aan dat het verzoek tot het horen van getuigen dient te worden afgewezen, nu het onder de gegeven omstandigheden misbruik van procesrecht oplevert. [appellant] heeft immers ruimschoots de tijd gehad om getuigen te horen en heeft afgezien van contra-enquete. 4.5.4. Dit verweer van [geïntimeerde] faalt. Ook indien [appellant] in eerste aanleg de hem ten dienste staande mogelijkheden niet heeft benut, leidt dat er niet toe dat die mogelijk-heid hem ook in hoger beroep niet meer zou moeten worden geboden. In de onderhavige procedure zijn [appellant], de heer [bankdirecteur] en diens echtgenote niet als getuigen voorgebracht en nu het hoger beroep er ook toe strekt in eerste aanleg gemaakte fouten of omissies te herstellen, dient [appellant] overeenkomstig zijn bewijsaanbod in de gelegenheid te worden gesteld alsnog genoemde getuigen in contra-enquete te doen horen. De stelling van [geïntimeerde], dat zij met [appellant] is overeengekomen dat geen getuigen in contra-enquête zouden worden gehoord, wordt betwist door [appellant], zodat het hof hierin geen reden ziet om af te zien van een contra-enquête. 4.5.5. De bewijsopdracht, naar aanleiding waarvan [appellant] getuigen in contra-enquete kan doen horen, luidt zoals hiervoor onder r.o. 4.4 is weergegeven. 4.5. Op de overige kwesties die door de grieven aan de orde zijn gesteld zal het hof na deze bewijslevering ingaan. 5. De beslissing Het hof: laat [appellant] toe tot het doen horen van getuigen in contra-enquete, naar aanleiding van de bewijsopdracht die de rechtbank in haar tussenvonnis van 4 februari 1997 heeft geformuleerd, zoals hiervoor onder r.o. 4.4 is weergege-ven; bepaalt dat de getuigen zullen worden gehoord ten over-staan van mr. J.A.M. van Schaik-Veltman als raads-heer-commissaris, die daartoe zit-ting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwa-terlaan 8 te 's-Herto-genbosch op een door deze te bepalen datum; bepaalt dat de procureur van [appellant] binnen twee weken na heden schriftelijk aan de civiele griffie van het hof de verhinderdata van partijen zal opgeven op maandagen in de maanden januari tot en met maart 2001; bepaalt dat de procureur van [geïntimeerde] de verhinderda-ta aan zijn zijde daartoe tijdig zal opgeven aan de procu-reur van [appellant]; bepaalt dat de raadsheer-commissaris na afloop van deze twee weken dag en uur van het getuigenver-hoor zal vast-stellen; bepaalt dat de procureur van [appellant] tenmin-ste zeven dagen voor het verhoor de namen en woon-plaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-Van Dijk, Van Schaik-Veltman en Begheyn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 december 2000.