Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9451

Datum uitspraak2000-11-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/2569
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / asielverzoek. Aanvraag toelating als vluchteling ingetrokken ten tijde van het nemen van het primaire besluit op reguliere aanvraag. Eiseres kan niet van het mvv-vereiste worden vrijgesteld op grond van de overweging dat zij ooit een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 16a, derde lid, onder b van de Vw een bepaling is die algemeen is geformuleerd. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van deze wettelijke bepaling impliceert dat deze bepaling slechts dan van toepassing is als de gedane aanvraag op vluchtelingenschap nog aanhangig is ten tijde van het nemen van het primaire besluit.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg. nr.: AWB 00/2569 VRWET inzake : A, wonende te B, eiseres, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiseres, geboren op [...] 1971, bezit de Somalische nationaliteit. Op 13 oktober 1999 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: “verblijf bij Nederlandse echtgenoot”. Bij besluit van 13 december 1999 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres heeft tegen dit besluit bij bezwaarschrift van 28 december 1999, aangevuld met gronden op 18 januari 2000 en 8 februari 2000, bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 15 maart 2000 ongegrond verklaard. 2. Bij gemotiveerd beroepschrift van 6 april 2000 heeft eiseres tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 22 mei 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Eiseres heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij schrijven van 26 juli 2000. In het verweerschrift van 9 augustus 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2000. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. A. Doreleijers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens waren ter zitting aanwezig C, de echtgenoot van eiseres, en een tolk. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseres verblijft sedert 13 september 1999 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 23 september 1999 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 27 september 1999 is deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 25 oktober 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 13 oktober 1999 is door eiseres onderhavige aanvraag ingediend voor verblijf bij haar Nederlandse echtgenoot C, hierna te noemen referent. Bij brief van 18 november 1999 heeft eiseres het bezwaarschrift gericht tegen het niet inwilligen van haar asielaanvraag ingetrokken. In bezwaar is door eiseres een brief van 30 december 1999 van B. Swart, psychotherapeut bij het RIAGG, overgelegd. De voorlopige diagnose die in deze brief wordt gesteld, luidt als volgt: aanpassingsproblemen met angstige en depressieve stemming bij een 28-jarige Somalische vrouw, die in september jl. naar Nederland is gekomen en die in grote onzekerheid verkeert ten aanzien van een verblijfsvergunning. Zij heeft zes jaar lang gescheiden geleefd van haar man. Haar kinderen zijn nog in Afrika. Mogelijke traumatisering door jaren van oorlog en vluchten. Voorts is in de voornoemde brief gesteld dat het niet binnen het taakveld van het RIAGG ligt om hulp te bieden bij praktische financiële en juridische problemen die op dit moment het meest urgent lijken. Zolang voor deze problemen geen goede oplossing is gevonden, is er nauwelijks tot geen kader voor behandeling van de psychische problematiek van eiseres. 3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Bij het indienen van de onderhavige aanvraag heeft eiseres reeds verzocht om vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat zij allerlei psychische en psychosomatische klachten heeft, waarvoor zij zal worden doorverwezen naar het RIAGG. De in dit verband in bezwaar overgelegde brief van 30 december 1999 van B. Swart, psychotherapeut bij het RIAGG, dient te worden beschouwd als nadere onderbouwing van de eerder ingenomen stelling dat eiseres lijdt aan psychische en psychosomatische klachten. Tevens heeft eiseres bij het indienen van haar aanvraag naar voren gebracht dat terugkeer naar Somalië van haar niet kan worden gevergd omdat zij zich daar als alleenstaande vrouw niet kan handhaven. Verweerder is bij het bestreden besluit op voornoemde aspecten niet inhoudelijk ingegaan. Ten slotte is door eiseres aangevoerd dat zij van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld omdat zij een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. Ten tijde van de indiening van de onderhavige aanvraag was op het bezwaar gericht tegen de afwijzing van haar asielaanvraag nog niet beslist. In dit verband is een uitspraak van 16 februari 2000 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, overgelegd. 4. Verweerder is van oordeel dat de onderhavige aanvraag op goede gronden buiten behandeling is gesteld nu eiseres niet beschikt over een geldige mvv en zij niet tot één van de categorieën behoort die van dit vereiste worden vrijgesteld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de enkele stelling van eiseres dat zij ziek is en in Nederland medische behandeling behoeft onvoldoende is. De in dit verband in bezwaar overgelegde brief van het RIAGG van 30 december 1999 kon niet bij beoordeling in bezwaar worden meegenomen, nu de integrale heroverweging in de bezwaarfase zich niet verder uitstrekt dan de vraag of de aanvraag op juiste gronden buiten behandeling is gesteld. Voorts is de enkele stelling van eiseres dat zij zich in haar land van herkomst als alleenstaande vrouw niet kan handhaven onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Bovendien heeft eiseres vele jaren in Somalië gewoond waar haar kinderen en overige familieleden nog immer verblijven. Ten aanzien van de stelling dat aan eiseres het mvv-vereiste niet kan worden tegengeworpen omdat zij een asielaanvraag heeft ingediend, overweegt verweerder dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit de asielprocedure reeds was geëindigd zodat de vrijstellingsgrond van artikel 16a derde lid onder b van de Vw zich in het onderhavige geval niet heeft voorgedaan. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat de buiten behandelingstelling van de aanvraag geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het familie-of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 5. Ter zitting is door eiseres naar voren gebracht dat in de voornoemde brief van het RIAGG wordt aangegeven dat eiseres hulp behoeft. Dat zij die op dit moment niet krijgt, is te wijten aan het feit dat het voor haar niet mogelijk is zich te verzekeren tegen ziektekosten. Voorts zetelt in Somalië geen Nederlandse vertegenwoordiging zodat eiseres gedwongen zal zijn in een land waar zij niemand kent een mvv-procedure af te wachten. 6. Ter zitting is door verweerder gesteld dat de voornoemde verklaring van het RIAGG zo gelezen wordt dat eiseres op dit moment geen medische behandeling behoeft. Ten aanzien van de stelling dat in Somalië geen Nederlandse vertegenwoordiging zetelt, stelt verweerder dat eiseres heeft vier jaar in Ethiopië heeft verbleven zodat zij eventueel aldaar een mvv kan aanvragen. De rechtbank overweegt het volgende. 7. In artikel 16a van de Vw is onder meer het navolgende vermeld. (1) Een aanvraag om toelating wordt slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf. (3) Van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn onder meer de volgende categorieën vreemdelingen vrijgesteld: (b) vreemdelingen die een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend als bedoeld in artikel 15, eerste lid; (d) vreemdelingen aan wie in Nederland verlening van zorg medisch noodzakelijk is; (6) Buiten de gevallen, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, kan Onze Minister in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating afzien van het eisen van het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. 8. Op grond van artikel 4:5, eerste lid van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. 9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden de aanvraag van eiseres buiten behandeling heeft kunnen stellen nu niet is voldaan aan het wettelijk vereiste van het overleggen van een geldige mvv bij het indienen van de aanvraag. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoort tot die categorie vreemdelingen welke van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld. Niet is aannemelijk geworden dat eiseres op grond van artikel 16a, derde lid onder d van de Vw van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld. Ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag is door eiseres slechts naar voren gebracht dat zij lijdt aan psychische en psychosomatische klachten. Eerst in bezwaar is deze stelling onderbouwd door overlegging van de brief van 30 december 1999 van het RIAGG. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze brief ten onrechte niet bij de besluitvorming in bezwaar heeft meegenomen nu de overgelegde brief kan worden gezien als een nadere onderbouwing van de eerder ingenomen stelling dat eiseres medische klachten heeft. Hierbij acht de rechtbank van belang dat door eiseres bij brief van 25 november 1999 aan verweerder is meegedeeld dat een medische verklaring spoedig zal worden toegezonden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Desniettemin kan schending van dit vormvoorschrift niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit omdat eiseres, door het niet betrekken van de voornoemde brief bij het bestreden besluit, niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank is van oordeel dat ware de voornoemde brief wel bij de besluitvorming in bezwaar betrokken dit niet tot een ander oordeel zou hebben geleid. Gelet op de inhoud van de brief blijkt namelijk niet dat voor eiseres verlening van medische zorg in Nederland thans noodzakelijk is en zij om die reden niet in staat kan worden geacht in haar land van herkomst of een ander land een mvv aan te vragen. 10. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet van het mvv-vereiste kan worden vrijgesteld op grond van de overweging dat zij een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 16a, derde lid, onder b van de Vw een bepaling is die algemeen is geformuleerd. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van deze wettelijke bepaling impliceert dat deze bepaling slechts dan van toepassing is als de gedane aanvraag op vluchtelingenschap nog aanhangig is ten tijde van het nemen van het primaire besluit. Op 27 september 1999 is de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling ongegrond verklaard. Op 18 november 1999 heeft eiseres het door haar tegen deze beslissing ingediende bezwaarschrift ingetrokken. Op 13 oktober 1999 is de onderhavige aanvraag ingediend waarop door verweerder op 13 december 1999 is beslist. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat de asielprocedure van eiseres ten tijde van het nemen van het besluit in primo niet meer aanhangig was, zodat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiseres niet op grond van artikel 16a, derde lid, onder b van de Vw van het mvv-vereiste wordt vrijgesteld. 11. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de zogenoemde hardheidsclausule, neergelegd in artikel 16a, zesde lid van de Vw. Niet is gebleken dat het voor eiseres onmogelijk is naar Somalië terug te keren nu haar kinderen en familie daar verblijven. Voor zover wordt betoogd dat van eiseres niet kan worden gevergd dat zij naar een ander land, bijvoorbeeld Ethiopië, moet gaan teneinde een mvv aan te vragen, overweegt de rechtbank dat door verweerder ter zitting is gesteld, hetgeen door eiseres niet is weersproken, dat eiseres vier jaar in Ethiopië heeft verbleven, zodat zij geacht moet worden zich gedurende een op te starten mvv-procedure daar staande te kunnen houden. Naar het oordeel van de rechtbank dient Ethiopië in dit geval te worden aangemerkt als het land van haar bestendig verblijf als bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van de Vw. 12. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder de aanvraag om toelating van eiseres op juiste gronden buiten behandeling heeft gesteld. 13. Van de zijde van eiseres is niet uitdrukkelijk een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Van schending van dit artikel is de rechtbank overigens niet gebleken. 14. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 15. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2000 door mr. F. Salomon, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier. Afschrift verzonden op: 7 december 2000 Conc.: SG Coll: Bp: - D: B 110497