
Jurisprudentie
AA9484
Datum uitspraak2000-11-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 00/865 VRWET V04
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 00/865 VRWET V04
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nr.: AWB 00/865 VRWET V04
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoekr], verblijvende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr B. Werink, advocaat te Groningen,
ten aanzien van het besluit van 21 augustus 2000, kenmerk CS/WTA/00uj.00949, van
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr A. Tardjopawiro.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij voornoemd besluit van 21 augustus 2000 afwijzend beslist op het verzoek van verzoeker om hem toe te laten tot de opvang op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 29 augustus 2000 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de president gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit van verweerder een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder hem dient toe te laten de opvang in het kader van de Rva.
Verweerder heeft op 1 september 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede op 20 september 2000 een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 3 november 2000.
Verzoeker is aldaar in persoon en bij gemachtigde verschenen, vergezeld van J. Rutges, tolk.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Desgevraagd heeft verweerder op 6 november 2000 nog nadere stukken ingezonden. Een afschrift daarvan is rechtstreeks aan de gemachtigde van verzoeker verzonden.
Ter zitting is de president met partijen overeengekomen dat deze stukken aan het dossier zullen worden toegevoegd.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De feiten.
Verzoeker, van (gestelde) Zaïrese nationaliteit, is op 21 december 1993 Nederland ingereisd en heeft een aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend.
Op deze aanvraag is bij besluit van 29 juli 1994 afwijzend beslist.
Verzoeker is vervolgens op 25 juli 1996 vrijwillig naar zijn land van herkomst vertrokken. Op dat moment heeft hij het door hem tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ingediende bezwaarschrift ingetrokken.
Op 12 juli 2000 is verzoeker wederom Nederland ingereisd. Op 13 augustus 2000 heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend.
Op 17 augustus 2000 heeft verzoeker verweerder tevens verzocht om hem toe te laten tot de opvang op grond van de Rva.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 4, tweede lid, Rva, afwijzend op dit verzoek beslist, omdat verzoeker reeds eerder een aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf heeft ingediend.
Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen. Hij heeft aangevoerd dat zijn aanvraag opgevat dient te worden als eerste aanvraag. In dit verband heeft hij gewezen op het feit dat hij na zijn eerste asielaanvraag is teruggekeerd naar zijn land van herkomst en daar weer problemen heeft gekregen, waardoor zijn asielverhaal anders is dan bij de eerste procedure. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat bij de wijziging van de Rva deze situatie over het hoofd is gezien.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat in dit geval het in artikel 4, tweede lid, Rva neergelegde uitgangspunt, dat een tweede of volgende asielaanvraag geen recht geeft op opvang in het kader van de Rva, aan de opvang van verzoeker in de weg staat. In de ogen van verweerder laten de bewoordingen van voornoemd artikellid aan duidelijkheid niets te wensen over. De (eventuele) opvang van asielzoekers is (alleen) gekoppeld aan de eerste asielaanvraag. Verweerder heeft voorts betoogd dat de situatie van verzoeker, waarbij sprake is van een aanvraag na teruggekeerd te zijn geweest in het land van herkomst, bij de wijziging van de Rva is besproken en niet heeft geleid tot de door verzoeker gewenste uitzondering. Dit blijkt, zo is uiteengezet, uit de toelichting op het besluit van 9 oktober 1998 (invoering artikel 4, tweede lid, Rva). Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn standpunt voorts verwezen naar de toelichting op het besluit tot wijziging van de Rva van 6 december 1999 (Stcrt. 1999, nr. 237), de brieven van de Staatssecretaris van Justitie aan de Algemeen Directeur van het COA van 5 februari 1999 respectievelijk de Voorzitter van de TK van 9 oktober 1998, kenmerk 714811/98/DVB, (TK 1998-1999, 19637, nr. 367) en de verslagen van het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor Justitie van 14 oktober 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 393) en het plenaire debat met de TK op 15 oktober 1998 (Handelingen TK 1998-1999, nr. 15. pagina's 920-927 en 940-942), alsmede het antwoord van de Staatssecretaris op Kamervragen (TK 1999-2000, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1431).
Beoordeling van het verzoek.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) is het COA belast met de uitvoering van centrale opvang van asielzoekers.
Artikel 12 Wet COA bepaalt dat de Minister van Justitie regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, in een opvangcentrum.
De Staatssecretaris van Justitie heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door vaststelling van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva).
De Rva voorziet in de opvang van asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De opvang omvat de in artikel 5, eerste lid, Rva genoemde verstrekkingen, waaronder zijn begrepen onderdak, een wekelijkse financiële toelage en een eenmalige bijdrage aan kleedgeld.
Uit de systematiek van de Rva volgt dat opvang in de zin van deze regeling eerst aan de orde is wanneer toegang is verleend tot Nederland.
Voorts is in artikel 2a, tweede lid, Rva bepaald dat de Rva niet van toepassing is op een asielzoeker wiens asielaanvraag binnen de AC-procedure als niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is afgedaan.
Krachtens artikel 4, tweede lid, Rva geeft de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag eveneens geen recht op opvang.
Vast staat dat verzoeker voorafgaand aan zijn aanvraag van 13 augustus 2000 reeds eerder hier een asielaanvraag heeft ingediend. De president stelt verder vast dat de Staatssecretaris van Justitie deze aanvraag van verzoeker niet binnen de AC-procedure heeft afgedaan als niet-ontvankelijk of kennelijke ongegrond.
Partijen verschillen evenwel van mening over het antwoord op de vraag of de door verzoeker recent ingediende asielaanvraag moet worden opgevat als een tweede asielaanvraag als bedoeld in meergenoemd artikel 4, tweede lid, Rva. De president constateert dat zowel verzoeker als verweerder zich ter ondersteuning van de door hen ingenomen -tegenstrijdige- standpunten verwijzen naar onder meer de toelichting op laatstgenoemd artikellid.
Aan de toelichting op de wijziging van de Rva per 12 oktober 1998 wordt het volgende ontleend:
Dit besluit strekt er tevens toe uit te sluiten dat met de indiening van een tweede of volgende asielverzoek als zodanig (hernieuwd) recht op opvang ontstaat, ook al wordt dit verzoek niet als kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk afgedaan. .... De asielzoeker is tijdens de eerste asielprocedure immers in de gelegenheid gesteld zich omtrent de gronden van zijn aanvraag om toelating als vluchteling te doen horen. Gedurende deze procedure is hem opvang verleend.
Het recht op opvang is derhalve uitsluitend gerelateerd aan de eerste asielaanvraag en de omstandigheid dat de aanvrager in deze procedure de gronden van zijn aanvraag naar voren heeft kunnen brengen.
Uit de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de TK van 9 oktober 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 367) blijkt verder dat deze wijziging van de Rva is ingegeven door de wens om de druk op de opvang van asielzoekers te verlichten.
In deze brief is terzake het volgende meegedeeld:
* Opvang bij tweede of volgend asielverzoek
Daarnaast heeft het Kabinet besloten om, in lijn met het regeerakkoord, de regelgeving voor de opvang op korte termijn aan te passen met als het doel het verblijf in de opvang uitsluitend te relateren aan de afhandeling van het eerste asielverzoek. Het indienen van een tweede of volgend asielverzoek door asielzoekers die nog in de opvang verblijven zal alsdan niet langer aanspraak doen ontstaan op voortgezet verblijf in de opvang. Uitgeprocedeerde asielzoekers wier opvang reeds is beëindigd en die een tweede of volgende asielverzoek indienen, zullen niet herhaald tot de opvang worden toegelaten.
De president leidt uit het vorenstaande vooralsnog af dat deze regeling is bedoeld voor die asielzoekers die een eerste aanvraag hebben gedaan, welke is afgewezen, en vervolgens een nieuwe aanvraag indienen in verband met nieuwe feiten en omstandigheden op het moment dat betrokkene -wellicht het opvangcentrum, doch in ieder geval- Nederland nog niet heeft verlaten. Voor dit standpunt vindt de president tevens steun in de Vreemdelingencirculaire van 20 augustus 1998, TBV 1998/22. Hierin is op pagina 3, onder 3, opgenomen dat wanneer een asielzoeker opnieuw een aanvraag om toelating als vluchteling in wil dienen, hij dat vooraf telefonisch kenbaar dient te maken bij het dichtstbijzijnde aanmeldcentrum.
Daarnaast is de president, anders dan namens verweerder is betoogd, niet gebleken dat de situatie waarin verzoeker verkeert bij de behandeling van de wijziging van de Rva expliciet aan de orde is geweest.
De door het Tweede Kamerlid Halsema tijdens het plenaire debat ingediende -overigens verworpen- motie (TK 1998-1999, 19637, nr. 371) zag op het bieden van opvang aan uitgeprocedeerde asielzoekers, die op grond van nieuwe feiten en omstandigheden een tweede of volgende asielverzoek indienen, gedurende de behandeling van dit verzoek. Uit de door verweerder genoemde stukken leidt de president af dat in de discussie over de wijziging van artikel 4, tweede lid, Rva slechts in algemene termen is gesproken over het indienen van een tweede asielverzoek. Niet blijkt dat aan de orde is geweest de concrete situatie dat een betrokkene een asielaanvraag heeft ingediend, die is voorafgegaan door een periode waarin hij tussen het doen van de eerste en de tweede asielaanvraag langere tijd in het land van herkomst heeft verbleven, en waarvan de gronden van de tweede asielaanvraag zien op de problemen die betrokkene stelt te hebben ondervonden na terugkeer in het land van herkomst, zoals in casu is gebeurd.
Gelet op het vorenstaande is de president voorshands van oordeel dat de uitleg die verweerder aan het begrip 'tweede aanvraag' geeft zich niet met het doel en de strekking van de Rva verdraagt.
Door de onderhavige aanvraag aan te merken als een tweede aanvraag in de zin van artikel 4, tweede lid, Rva heeft verweerder miskend dat verzoeker nog niet in de gelegenheid is gesteld de gronden van zijn asielaanvraag naar voren te brengen. Deze aanvraag is immers gebaseerd op problemen die verzoeker na de behandeling van zijn asielaanvraag van 21 december 1993 in het land van herkomst heeft ondervonden, nadat hij in 1996 naar de Democratische Republiek Congo was teruggekeerd.
De president is dan ook van oordeel dat de asielaanvraag van verzoeker van 13 augustus 2000 niet moet worden beschouwd als een tweede aanvraag in de zin van de Rva, zodat de opvang niet op grond van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Rva door verweerder mocht worden onthouden.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de president voorshands van oordeel dat het bestreden besluit de rechtmatigheidstoets niet kan doorstaan.
Bij afweging van de onderscheiden belangen komt dan ook doorslaggevende betekenis toe aan het belang van verzoeker.
Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komt derhalve voor inwilliging in aanmerking, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst.
De president acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president deze kosten op ¦ 1.420,--, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
Aangezien aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten aan de griffier betaald te worden.
Tevens ziet de president aanleiding op grond van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht ad ¦ 225,-- door de Staat der Nederlanden aan verzoeker wordt vergoed.
3. BESLISSING
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe in dier voege, dat het besluit van verweerder van 21 augustus 2000 wordt geschorst;
- bepaalt dat verweerder verzoeker opvang op grond van de Rva verstrekt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, welke zijn vastgesteld op ¦ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te betalen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoeker het betaalde griffierecht ad ¦ 225,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr P.H.M. Smeets als president en door hem in het openbaar uitgesproken op 10 november 2000 in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 13 november 2000
typ: