
Jurisprudentie
AA9494
Datum uitspraak2001-01-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00044/00
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00044/00
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr. Jörg
Nr. 44/00
Zitting 14 november 2000
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft verzoeker op 7 juli 1999 wegens - kort gezegd - rijden onder invloed en rijden tijdens een rijontzegging, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar alsmede tot een geldboete van zeventienhonderdvijftig gulden. Tevens heeft het hof verzoeker de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van negen maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. M.J van der Veen, advocaat te Haarlem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over schending van het recht om binnen redelijke termijn te worden berecht zoals dat is uitgedrukt in art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, derde lid aanhef en onder c, IVBPR.
4. Hoewel het middel betrekking heeft op zowel de procedure als geheel als op onderdelen, richt de toelichting zich vervolgens op het betreffende oordeel van het hof. Daarom begin ik met deze klacht.
5. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman van verzoeker het verweer gevoerd zoals is weergegeven in de toelichting op het middel. Het hof heeft dit verweer verworpen en daarbij overwogen zoals is weergegeven in de toelichting op het middel.
6. Voor de beoordeling van het middel is het goed te wijzen op het recente richtinggevende arrest van Uw Raad inzake de redelijke termijn. Daarin is bepaald dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen (HR 3 oktober 2000, nr. 775/99, rov. 3.14). Hoewel het hof niet heeft vastgesteld wanneer die termijn is aangevangen, is tussen de aanhouding van verzoeker op 2 juni 1996 en het eindvonnis van de politierechter op 16 september 1998 meer dan twee jaar verstreken. Daar staat tegenover dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van de politierechter op 17 november 1997 is geschorst op verzoek van de verdediging omdat verzoeker in het buitenland verbleef. Dit betekent dat verzoeker zelf aan de vertraging in de afdoening van de zaak heeft bijgedragen (HR 3 oktober 2000, nr. 775/99 rov. 3.13 onder b). Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof, dat overigens in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
7. Voor zover het middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg faalt het om de redenen die het hof heeft uiteen gezet en hetgeen over deze overweging hierboven is opgemerkt.
8. Voor zover het middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep geeft het niet aan waaruit die overschrijding zou bestaan. Het hof heeft geconstateerd dat de zaak in eerste aanleg werd behandeld op 16 september 1998 en in hoger beroep op 23 juni 1999. Een termijn van negen maanden is niet onredelijk.
Hetzelfde geldt naar mijn mening voor de cassatie. Ook hier wordt niet aangegeven waaruit die overschrijding zou bestaan. Daarom meen ik te kunnen volstaan met de constatering dat na het instellen van cassatieberoep op 13 juli 1999 de stukken op 12 januari 2000 zijn ingekomen ter griffie van Uw Raad. Dat is binnen de acht maanden die Uw Raad hiervoor stelt.
9. Een totale termijn van vier jaar en vier maanden na de aanhouding van verzoeker tot de eerste behandeling van de zaak door de Hoge Raad voor drie instanties inclusief een aanhoudingsverzoek van verzoeker is niet in strijd met het bepaalde in de aangehaalde verdragsartikelen (rov. 3.13, 3.14, 3.17, 3.3 uit bovenvermeld standaardarrest), terwijl een bijzonder geval als waarop in rov. 3.20 wordt gedoeld niet aanwezig is.
10. Nu noch de totale termijn met de vervolging gemoeid, noch de termijnen van de verschillende procesfasen in strijd komen met het redelijke termijn-vereiste faalt het middel in alle onderdelen. Het kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
11. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat verzoeker niet strafbaar is wegens het rijden tijdens een ontzegging aangezien hij niet heeft gereden op een openbare weg.
12. Ter terechtzitting heeft de raadsman van verzoeker het verweer gevoerd zoals - weliswaar met ondergeschikte verschrijvingen - is weergegeven in de toelichting op het middel. Het hof heeft dit verweer verworpen en daarbij overwogen zoals correct is weergegeven in de toelichting op het middel.
13. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat de raadsman ter terechtzitting ook het volgende heeft aangevoerd:
“De auto bevond zich overigens niet op de openbare weg maar op een privé-terrein hetgeen blijkt uit het proces-verbaal en ook uit de foto’s van de toegang die ik U toon.”
14. Bij de stukken bevinden zich een viertal foto’s van de toegang van een camping, welke zijn gehecht aan de akte van uitreiking van de appèldagvaarding. Op één van de scherpe foto’s is te zien dat beide slagbomen zijn neergelaten en naast de slagbomen een wit bord is aangebracht met rode rand met onder meer de woorden “Welkom () Bezoekers melden bij de receptie”. Daaronder is aansluitend een blauw bord aangebracht met daarop in witte letters de woorden “Eigen Terrein”. Weer daaronder is eveneens aansluitend een blauw bord geplaatst met daarop in witte letters de woorden “VERBODEN TOEGANG, art. 461 Wetb. v. Strafrecht”.
15. In het proces-verbaal van beide verbalisanten die verzoeker destijds hebben aangehouden - kennelijk het proces-verbaal waarnaar de raadsman ter terechtzitting verwijst - verklaren beide verbalisanten het volgende over de weg:
“Daarbij (nl. bij de controle op de naleving van de WVW 1994, NJ) bleek dat een persoon als bestuurder van een voertuig, PERSONENAUTO, kenteken [..], reed op een niet voor het verkeer openbare weg, de ACHTERZEEDIJK te BARENDRECHT.
De plaats waar deze bestuurder reed was gelegen op het door een slagboom afgesloten weggedeelte van de camping De Oude Maas aan de Achterzeedijk te Barendrecht.
Men kan toegang tot dit terrein verkrijgen door met gebruikmaking van een toegangssleutel de slagboom bij de ingang te openen of nadat vanuit de receptie door de receptionist elektrisch de slagboom wordt geopend, na aanmelden” (cursief van NJ).
16. In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat onder de “weg” in art. 9, eerste lid, WVW 1994 moet worden verstaan een “voor het openbaar verkeer openstaande weg” als bedoeld in art. 1, eerste lid onder b, WVW 1994 (HR 31 oktober 1989, VR 1990, 42 dat betrekking heeft op het tot art. 9 WVW 1994 vernummerde art. 32 WVW).
17. Het hof heeft de weg op de camping aangemerkt als een voor het openbaar verkeer openstaande weg. Uit hetgeen het hof heeft vastgesteld blijkt dat de toegang tot de weg door middel van borden was ontzegd. De enkele ontzegging van de toegang door middel van (verbods)borden betekent niet zonder meer dat die weg niet langer kan worden aangemerkt als een voor het openbaar verkeer openstaande weg (HR 8 april 1997, VR 1998, 2 rov. 3.4.; HR 18 februari 1969, NJ 1970, 31 m.nt. C.B.). De toegang tot de weg is evenwel niet slechts door middel van borden beperkt.
18. In de onderhavige zaak wordt de toegang tot de weg feitelijk belemmerd door twee slagbomen. De slagboom om het terrein te verlaten wordt automatisch geopend na het via een automaat betalen van vijf gulden. Daarentegen gaat de slagboom die toegang tot het terrein verleent niet automatisch open, maar is het openen afhankelijk van ‘menselijke’ toestemming. Blijkens een bij de slagbomen geplaatst bord wordt alleen toegang verleend aan bezoekers (van de camping).
19. Aan de verklaring van verzoeker, zoals het hof die weergeeft bij de verwerping van het onderhavige verweer, kan niet de betekenis worden toegekend dat daadwerkelijk een ieder die dat wil op het betreffende terrein kan komen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep heeft verzoeker aldaar weliswaar gezegd:
“Iedereen mag op de camping komen. () Het terrein heeft een slagboom, maar iedereen kan erop,”
maar ook:
“Je moet eerst op een belletje drukken en zeggen waar je voor komt. Ze willen weten wie erop of eraf gaat.”
20. Het oordeel van het hof, dat het parkeerterrein een voor het openbaar verkeer openstaande weg betreft terwijl het eveneens vaststelt dat iemand zich via een bel eerst moet melden voordat hij het terrein opgaat, is niet zonder meer begrijpelijk. In het bijzonder niet nu het een voor het openbaar verkeer openstaande weg zou betreffen terwijl het terrein alleen na het verkrijgen van persoonlijke - niet geautomatiseerde - toestemming toegankelijk is. Ik verwijs daarvoor naar de boven reeds aangehaalde jurisprudentie.
21. Het middel is gegrond.
22. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt ertoe de aangevallen beslissing te vernietigen en de zaak te verwijzen naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak
16 januari 2001
Strafkamer
nr. 00044/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage
van 7 juli 1999, parketnummer 22/000158-99, alsmede tegen alle op de
terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 september 1998 - de verdachte ter zake van 1. “overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 9, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van zeventienhonderdvijftig gulden, subsidiair drieëndertig dagen hechtenis, met ter zake van feit 1 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van negen maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aangevallen beslissing zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat niet kan worden bewezen dat het onder 2 tenlastegelegde feit is gepleegd op een voor het openbaar verkeer openstaande weg, ten onrechte heeft verworpen.
4.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegd dat
”hij op of omstreeks 02 juni 1996 te Barendrecht, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de weg, de Achterzeedijk, een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd”.
4.3. Die tenlastelegging is toegesneden op overtreding van art. 9 WVW 1994. Aan de in die tenlastelegging voorkomende term “weg” komt, zoals het Hof kennelijk en terecht heeft geoordeeld, de betekenis toe van het begrip “weg” in de zin van art. 1, eerste lid, aanhef en onder b, WVW 1994.
Ingevolge die bepaling moet in die wet en in de daarop berustende bepalingen onder “wegen” worden verstaan “alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen”.
Voor de beantwoording van de vraag of een particulier terrein als een voor het openbaar verkeer openstaande weg als bedoeld in art. 1, eerste lid aanhef en onder b, WVW 1994 moet worden aangemerkt, is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat; daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende(n) wordt geduld dat het algemene verkeer gebruik maakt van het terrein (vgl. HR 8 april 1997, VR 1998,2).
4.4. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
“De auto bevond zich overigens niet op de openbare weg maar op een privéterrein hetgeen blijkt uit het proces-verbaal en ook uit de foto’s van de toegang die ik U toon”.
4.5.1. Tot de stukken van het geding behoort het - kennelijk door de raadsman bedoelde - proces-verbaal van politie , nr. PL17H0-02/06/96-59-1-0, opgemaakt door C.J.J. Priester en J.P. Oomen, respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Rotterdam-Rijnmond, district 8, dat als relaas van die verbalisanten onder meer het volgende inhoudt:
“Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften, stelden wij een onderzoek in.
Daarbij bleek dat een persoon als bestuurder van een voertuig, personenauto, kenteken [..], reed op een niet voor het verkeer openbare (de Hoge Raad leest: een niet voor het openbaar verkeer openstaande) weg, de Achterzeedijk te Barendrecht.
De plaats waar deze bestuurder reed was gelegen op het door een slagboom afgesloten weggedeelte van de camping de Oude Maas aan de Achterzeedijk te Barendrecht.
Men kan toegang tot dit terrein verkrijgen door met gebruikmaking van een toegangssleutel de slagboom bij de ingang te openen of nadat vanuit de receptie door de receptionist electrisch de slagboom wordt geopend”.
4.5.2. De verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aldaar onder meer verklaard:
“(...) Iedereen mag op de camping komen. Je moet eerst op een belletje drukken en zeggen waar je voor komt. Ze willen weten wie erop of eraf gaat. Officieel is het parkeerterrein voor mensen die een caravan of een boot hebben of voor bezoekers. Ik weet niet of er een bordje verboden toegang staat. Ik dacht het wel, maar dit bord en ook het bord “eigen terrein” houden alleen in dat men zich eerst via een bel moet melden alvorens het terrein op te gaan. Het terrein heeft een slagboom, maar iedereen kan erop. Je moet voor f.5,- een muntje kopen om eraf te kunnen”.
4.6. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen en heeft daartoe overwogen (blz. 3 van de bestreden uitspraak):
“Blijkens mededeling van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is de camping toegankelijk voor een ieder die daar wil komen. Het bord “verboden toegang” en het bord “eigen terrein” wijzen volgens de verdachte alleen op de noodzaak dat iemand zich via een bel eerst meldt voordat hij het terrein opgaat. Mitsdien is het terrein een voor het openbaar verkeer openstaande weg”.
4.7. Het Hof is derhalve ervan uitgegaan dat bij de toegang tot het parkeerterrein waar de verdachte heeft gereden niet alleen borden “verboden toegang” en “eigen weg” staan, maar kennelijk ook dat het terrein feitelijk is afgesloten met een slagboom en dat degene die toegang wenst te verkrijgen zich via een bel moet melden omdat de rechthebbende wil weten wie het is die om toegang vraagt. Gelet daarop is ‘s Hofs verwerping van het verweer niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daaraan doet niet af dat de verdachte heeft verklaard dat iedereen op de camping mag komen in die zin dat voorzover hem bekend de toegang feitelijk nooit wordt geweigerd.
Onder genoemde omstandigheden kan immers niet worden gezegd dat met toestemming van of door gedogen van de rechthebbende het parkeerterrein een voor het openbaar verkeer openstaande weg in de hiervoor onder 4.3 bedoelde zin is, nu de rechthebbende zich op kenbare wijze het recht heeft voorbehouden en de feitelijke mogelijkheid heeft geschapen om desgewenst weggebruikers de toegang te ontzeggen.
4.8. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het voorgaande mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 16 januari 2001.