Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9501

Datum uitspraak2001-01-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/684
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 99/684 9 januari 2001 20000 Uitspraak in de zaak van: A, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 21 juni 1999, gemachtigde: mr J.A.M.P. Keijser, advocaat te Nijmegen. 1. De procedure Bij brief, verzonden op 23 juni 1999, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van zijn op 21 juni 1999 genomen beslissing op een door appellante op 29 april 1997 ingediende klacht tegen B1, B2 en B3, allen registeraccountants (hierna: betrokkenen). Bij een op 19 augustus 1999 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. De raad van tucht heeft bij brief van 6 oktober 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College. Betrokkenen hebben bij brief van 9 november 1999 gereageerd op het door appellante in beroep gestelde. Bij brief van 17 november 2000 heeft appellante enige nadere stukken in het geding gebracht. Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 28 november 2000. Bij die gelegenheid is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Betrokkenen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr F. Waardenburg, advocaat te Rotterdam. 2. De vaststaande feiten Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd. 3. De oorspronkelijke klacht De klacht behelst dat betrokkenen: 1. voor hun werkzaamheden excessieve bedragen in rekening hebben gebracht; 2. van onvolledige en inadequate informatie zijn uitgegaan; 3. doel en methode van waardebepaling van de aandelen niet c.q. niet juist hebben geformuleerd; 4. onjuiste methoden van waardebepaling hebben gehanteerd; 5. de waardering van de aandelen op onjuiste en onduidelijke wijze hebben uitgevoerd. 4. De bestreden tuchtbeslissing Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. 5. De middelen van beroep Appellante heeft - samengevat en voor zover hier van belang - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen. 5.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht de klacht over de hoogte van de declaratie gepasseerd op de grond dat deze reeds door de rechtbank te Breda was beoordeeld. Voorts is miskend dat een declaratie redelijk behoort te zijn, zowel wat het aantal uren betreft dat in een zaak is gestoken, als het gehanteerde tarief en het totaalbedrag in relatie tot het belang van de zaak. 5.2 Betrokkenen hadden niet kritiekloos mogen oordelen waar evident te weinig informatie was verstrekt waardoor zij niet in staat waren een adequaat oordeel te geven. Met name hadden betrokkenen van de wederpartij in de procedure overlegging van meer informatie moeten vergen, en weigerachtigheid daarin had moeten leiden tot een oordeel in het nadeel van de weigerachtige partij. 5.3 De waardering door de deskundigen was niet in overeenstemming met the state of the art. Het voorleggen van het conceptrapport aan appellante disculpeert niet. Ook het feit dat betrokkenen argumenten hebben gegeven voor hun keuze ten aanzien van de toegepaste methoden rechtvaardigt niet dat zij verkeerde methoden hebben toegepast. Het is volstrekt onbegrijpelijk dat op grond van de door betrokkenen gekozen methodiek de waarde van de aandelen is gesteld op Ÿ 2,4 miljoen, terwijl de intrinsieke waarde door hen is bepaald op Ÿ 17,6 miljoen. 6. De beoordeling 6.1 Betrokkenen hebben hun werkzaamheden uitgevoerd op grond van een beschikking van de rechtbank te Breda. Ingevolge het bepaalde in artikel 225 in verbinding met artikel 230 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hadden betrokkenen aanspraak op schadeloosstelling en op loon, door de voorzitter van de rechtbank te begroten. De rechtbank heeft bedoelde begroting bij beschikking van 5 juni 1996 vastgesteld, zulks op grond van een door de betrokkenen ingediende factuur, een daarvan door betrokkenen gegeven specificatie, een reactie van de gemachtigde van appellante, inhoudende dat betrokkenen een te hoog uurtarief hebben berekend, alsmede een tegenreactie van betrokkenen. Na weging van de over en weer gewisselde argumenten is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat betrokkenen niet bovenmatig hebben gedeclareerd. Aangezien bij een tuchtrechtelijke beoordeling van de declaratie van een door de rechtbank benoemde deskundige geen andere maatstaven gelden dan welke de rechtbank hanteert bij de vraag of al dan niet bovenmatig is gedeclareerd, moet in verband met vorenomschreven procedure worden geoordeeld dat de raad van tucht zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij, gegeven het oordeel van de rechtbank, niet meer aan een beoordeling van de declaratie kon toekomen. Het eerste middel treft derhalve geen doel. 6.2 Het tweede middel gaat ervan uit dat aan betrokkenen evident te weinig informatie is verstrekt en dat zij daardoor niet in staat waren een adequaat oordeel te geven. Dit uitgangspunt vindt echter geen steun in de stukken. Betrokkenen zijn er klaarblijkelijk van uit gegaan dat zij wel over voldoende informatie beschikten om een adequaat oordeel te geven, zij het dat zij, naar uitdrukkelijk is vermeld, geen verantwoordelijkheid konden aanvaarden voor de juistheid en volledigheid van de gebruikte informatie. Appellante heeft niet concreet aangegeven welke informatie ontbrak en hoe en waarom deze ontbrekende informatie tot een onjuist oordeel heeft geleid. Ook het tweede middel treft derhalve geen doel. 6.3 Appellante heeft het College niet kunnen overtuigen dat het werk van betrokkenen niet in overeenstemming was met datgene wat van een registeraccountant in 1995 kon worden verwacht ten aanzien van de waardebepaling van aandelen per 31 december 1970. Evenals de raad van tucht is het College van oordeel dat andere deskundigen met andere inzichten en deskundigheid mogelijk niet tot dezelfde bevindingen en conclusies zouden zijn gekomen. Op zichzelf wettigt dat niet de conclusie dat het uitgebrachte rapport onjuist is. Hetzelfde geldt ten aanzien van de formulering van het doel en de methode van de waardebepaling alsmede ten aanzien van de keuze voor het begrip "vermogenswaarde". De door appellante bij de procedure voor de raad van tucht ingebrachte rapporten van andere deskundigen vormen een bevestiging van het gegeven, dat verschillende personen tot uiteenlopende oordelen over de waardebepaling van aandelen kunnen komen. Naar het oordeel van het College bieden die rapporten - waarvan uitsluitend het rapport van betrokkenen ten grondslag heeft gelegen, zonder de onderliggende documentatie - onvoldoende grondslag voor de conclusie dat het op vaktechnische deskundigheid steunende oordeel van de raad van tucht, inhoudende dat appellantes klacht ook op dit onderdeel ongegrond is, niet kan worden gevolgd. Terecht heeft de raad van tucht bij zijn beoordeling meegewogen dat betrokkenen appellante in de gelegenheid hebben gesteld een reactie op het conceptrapport te geven. Betrokkenen hebben zich daarbij opengesteld voor een, ook vakinhoudelijke, discussie over punten in het rapport waarover verschillend kan worden gedacht. Gesteld noch gebleken is dat betrokkenen onzorgvuldig of onjuist op de reacties op het conceptrapport hebben gereageerd. Het door appellante genoemde verschil in uitkomst tussen de twee waardebepalingen in het rapport is in het rapport zelf duidelijk uitgelegd en is derhalve, anders dan appellante meent, niet onbegrijpelijk. Het derde middel treft derhalve evenmin doel. 6.4 Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de raad van tucht de klacht terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard. Het beroep dient derhalve te worden verworpen en de bestreden tuchtbeslissing kan in stand blijven. Na te melden beslissing berust op de artikelen 52, 53, 54a tot en met g van de Wet op de Registeraccountants en de artikelen 5, 11 en 34 van de GBR-1994. 7. De beslissing Het College verwerpt het beroep. Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr J.A. Hagen in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2001. w.g. B. Verwayen w.g. W.F. Claessens