Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9576

Datum uitspraak2001-01-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/05603
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 98/05603 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer R. te E tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren H van de rijksbelastingdienst op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De mondelinge behandeling De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 20 december 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens het Hoofd van de eenheid Particulieren N van de rijksbelastingdienst (inmiddels de bevoegde inspecteur; hierna: de Inspecteur), de heer J., verbonden aan de laatstgenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst. Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 3 januari 2001, de volgende mondelinge uitspraak gedaan. De beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. De gronden (1) De Inspecteur heeft ter zitting erkend dat de onderhavige opleiding voor belanghebbende - afgezien van het vervullen van de onderhavige dienstbetrekking - is aan te merken als een opleiding of studie voor een beroep als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Voorts heeft de Inspecteur ter zitting erkend dat de voor belanghebbende aan het volgen van deze opleiding verbonden kosten niet slechts als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet, maar tevens als uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel c, van de Wet zijn te beschouwen. (2) Mede gelet op de navolgende berekening kan het Hof de vraag of er voor belanghebbende redelijke gronden bestonden om per auto en niet per openbaar vervoer van zijn woning te E naar zijn studieplaats te U te reizen, in het midden laten. (3) Het Hof berekent het bedrag van de voor aftrek als buitengewone lasten in aanmerking komende studiekosten als volgt: 65 x 2 x (46 -/- 10 km) x fl. 0,31 per km fl. 1.450,80 in aanmerking te nemen als reiskostenforfait ½ x fl. 1.950,= fl. 975,= resteert fl. 475,80 nog in aanmerking te nemen onkostenvergoeding (fl. 1.207,= -/- fl. 975,= is) fl. 232,= fl. 243,80 drempel fl. 800,= aftrek nihil. Gelet op het vorenstaande is het bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen juist. (4) Aan de mededeling van de Staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 1993, nr. DGM 93/526, kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Staatssecretaris van oordeel is dat reiskosten als de onderhavige eveneens onder artikel 36, tweede lid, onderdeel g, van de Wet vallen en niet onder artikel 36, tweede lid, onderdeel a, van de Wet. Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de heer D iets meer of iets anders heeft gezegd dan door de Inspecteur op pagina 5, tweede tekstblok, in fine, van het vertoogschrift is gesteld. De aldaar vermelde uitlating van de heer D vormt naar het oordeel van het Hof een inlichting en niet een toezegging. Nu belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat hij naar aanleiding van deze inlichting een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt, faalt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel. (5) Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat te dezen sprake is van een door de Inspecteur bewust gevoerd begunstigend beleid waarvan deze te zijnen nadele is afgeweken en evenmin dat sprake is van een oogmerk tot begunstiging. Ook is, gelet op de daarvan door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 maart 2000, nr. 34.740 (BNB 2000/278*), onder 3.4, 3.7 en 3.8 gegeven omschrijving, niet aannemelijk geworden dat in casu sprake is van schending van de zogeheten meerderheidsregel. (6) Gelet op al het vorenstaande moet de bestreden uitspraak worden bevestigd. (7) Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. (8) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. Aldus vastgesteld op 3 januari 2001 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en A.C. van Leijenhorst, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 januari 2001