Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9609

Datum uitspraak2000-08-01
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersE01.97.0436
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit GS tot afwijking streekplan is een voorbereidingsbeslissing, niet gericht op zelfstandig rechtsgevolg. Bezwaren tegen dit besluit worden beoordeeld in het kader van het beroep tegen het bestemmingsplan. Vaststelling bestemmingsplan "Beekseweg-Zuid" door de raad van de gemeente Lieshout (thans gemeente Laarbeek). Ontwerp-bestemmingsplan is ter inzage gelegd vóór 3 april 2000, zodat het geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht. De voorziene uitbreiding van Bavaria is in strijd met het Groeiklassenbeleid dat deel uitmaakt van het beleid, opgenomen in het streekplan Noord-Brabant. Verweerders hebben tevens een besluittot afwijking van het streekplan genomen. Een besluit tot afwijking van het streekplan dient te worden beschouwd als een voorbereidingsbeslissing die niet is gericht op een op zichzelf staand rechtsgevolg, los van het rechtsgevolg dat het beoogt mogelijk te maken. T.a.v. dit afwijkingsbesluit staat geen afzonderlijke rechtsgang open; de bezwaren daartegen worden beoordeeld in het kader van de beslissing over de goedkeuring van het bestemmingsplan


Uitspraak

Raad van State E01.97.0436. Datum uitspraak: 1 augustus 2000. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1 . [eiser 1] te [woonplaats 1], 2. [eiser 2] te [woonplaats 1], 3. [eiser 3] te [woonplaats 1], 4. [eiser 4], [eiser 5] en [eiser 6] te [woonplaats 1], 5. [eiser 7] en [eiser 8] te [woonplaats 2], 6. [eiser 9] te [woonplaats 1], 7. de raad van de gemeente Laarbeek, appellanten, en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerders. 1 Procesverloop De raad van de gemeente Lieshout (thans gemeente Laarbeek) heeft bij besluit van 12 november 1996, op voorstel van burgemeester en wethouders van 29 oktober 1996, het bestemmingsplan "[...]weg-Zuid" vastgesteld. Dit besluit en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aangehecht. Verweerders hebben bij besluit van 20 juni 1997, Afdeling SG, nr. 170733, over de goedkeuring van het bestemmingsplan beslist. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 20 augustus 1997, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 1997, appellant sub 2 bij brief van 20 augustus 1997, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 1997, appellant sub 3 bij brief van 4 september 1997, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 1997, appellanten sub 4 bij brief van 7 september 1997, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 1997, appellanten sub 5 bij brief van 9 september 1997, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 1997, appellant sub 6 bij brief van 11 september 1997, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 1997, en appellant sub 7 bij brief van 12 september 1997, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 1997, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 januari 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 maart 2000. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 3, sub 4 en sub 7. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2000, waar appellant sub 2, vertegenwoordigd door A.W.A.T. Verbakel, appellant sub 3, vertegenwoordigd door M. van der Zanden, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door E, appellant sub 6, in persoon, appellant sub 7, vertegenwoordigd door burgemeester H.M.J.M. van Beers, en verweerders, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, zijn verschenen. Verder is het woord gevoerd door mr. R. Stiekema en A.L. Aalders namens Bavaria N.V.. Appellanten sub 1 en sub 5 zijn niet ter zitting verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Ingevolge artikel 28, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de Wet) kan tegen een besluit van gedeputeerde staten inzake goedkeuring beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voorzover het besluit strekt tot goedkeuring kan het beroep worden ingesteld door degene die zich tijdig op grond van artikel 27, eerste of tweede lid, tot gedeputeerde staten heeft gewend, alsmede door een belanghebbende die aantoont dat hij daartoe redelijkerwijs niet in staat is geweest. Voorzover het besluit strekt tot onthouding van goedkeuring kan door een ieder beroep worden ingesteld. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet kan degene die tijdig zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar heeft gemaakt, alsmede een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest overeenkomstig artikel 23 zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar te maken, gedurende de in artikel 26 genoemde termijn van terinzageligging bij gedeputeerde staten schriftelijk bedenkingen inbrengen tegen het bestemmingsplan. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht, een ieder gedurende de in artikel 26 bedoelde termijn bij gedeputeerde staten daartegen schriftelijk bedenkingen inbrengen. Het ontwerp-bestemmingsplan heeft vanaf 8 september 1995 vier weken ter inzage gelegen. Appellant sub 3, H en appellant sub 6 hebben ieder bij brief van 3 oktober 1995 en I heeft bij brief van 4 oktober 1995 meegedeeld bezwaar te maken tegen het ontwerp-bestemmingsplan en verzocht een termijn te stellen waarbinnen de bezwaren moeten zijn gemotiveerd. Bij brieven van 16 oktober 1995 hebben burgemeester en wethouders aan appellant sub 3, [eiser 7], [eiser 8] en appellant sub 6 bericht dat zij tot en met 14 dagen na ontvangst van deze brieven zienswijzen kunnen indienen. De motivering van de zienswijzen hebben appellant sub 3 bij brief van 30 oktober 1995, [eiser 7] bij brief van 30 oktober 1995, [eiser 8] bij brief van 30 oktober 1995 en appellant sub 6 bij brief van 2 november 1995 ingediend. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat in artikel 23 van de Wet niet is bepaald dat een zienswijze met redenen moet zijn omkleed, niet betekent dat een ongemotiveerde mededeling dat bezwaren bestaan, kan worden aangemerkt als of gelijkgesteld met het inbrengen van een zienswijze. In de term "zienswijze" ligt een motiveringseis besloten. Ten minste dient beknopt te worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp-bestemmingsplan kan verenigen. Buiten de wettelijke termijn kunnen geen zienswijzen worden ingediend. Uit het voorgaande volgt dat appellanten sub 3, sub 5 en sub 6 niet tijdig hun zienswijzen omtrent het ontwerp-bestemmingsplan kenbaar hebben gemaakt. Het feit dat burgemeester en wethouders een termijn voor het motiveren van de "pro forma" ingediende zienswijzen hebben gegund, maakt dit niet anders, omdat die de termijn van artikel 23, tweede lid, van de Wet overschrijdt. Gesteld noch gebleken is dat appellanten sub 3, sub 5 en sub 6 redelijkerwijs niet in staat zijn geweest tijdig zienswijzen bij de gemeenteraad in te dienen. Het plan is blijkens de stukken vastgesteld overeenkomstig het ter inzage gelegde ontwerp. Aangezien voorts de beroepen van appellanten sub 3, sub 5 en sub 6 uitsluitend betrekking hebben op de in het bestreden besluit vervatte goedkeuring van het plan, kunnen zij in verband met het voorgaande aan artikel 28, zevende lid, van de Wet geen recht tot het instellen van beroep ontlenen, zodat hun beroep niet-ontvankelijk is. 2.3. Het plan heeft betrekking op een gebied van circa 48 hectare gelegen ten zuidoosten van de kern Lieshout. Globaal gezien wordt het plangebied begrensd door de [...]weg in het noorden, de Goorloop in het oosten, het Wilhelminakanaal in het zuiden en de provinciale weg in het westen. Het plan beoogt hoofdzakelijk de uitbreiding van de brouwerij van Bavaria mogelijk te maken. Daarnaast voorziet het plan in de vestiging van een lokaal bedrijventerrein en een zogeheten milieustraat. Bij het bestreden besluit hebben verweerders onder gelijktijdige afwijking van het Streekplan Noord-Brabant het plan goedgekeurd, met uitzondering van het op de plankaart aangegeven plandeel ter grootte van circa 1 hectare. 2.4. Appellanten kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 hebben aangevoerd dat het plan in strijd is met het streekplan. Zij zijn van mening dat een partiële herziening van het streekplan had moeten plaatsvinden. Appellanten sub 4 hebben gesteld dat hier geen sprake is van een categorie II-afwijking, maar van een categorie-I afwijking, zodat de streekplanafwijking ongeldig is. Bovendien achten zij het vreemd dat de mogelijkheid is geboden zienswijzen tegen het ontwerp-besluit tot afwijking in te dienen, terwijl in het bestreden besluit is aangegeven dat het afwijkingsbesluit een voorbereidingsbeschikking is en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Overigens is van een voorbereidingsbesluit geen sprake, aangezien verweerders tot afwijking van het streekplan hebben besloten in hetzelfde besluit waarin zij over de goedkeuring van het bestemmingsplan hebben beslist, aldus appellanten. 2.4.1. Niet in geschil is dat de in het plan voorziene uitbreiding van Bavaria met circa 22 ha in strijd is met het Groeiklassenbeleid dat deel uitmaakt van het beleid voor de stedelijke hoofdstructuur dat in hoofdstuk 6 van het streekplan Noord-Brabant is opgenomen. Verweerders hebben bij het bestreden besluit tevens een besluit tot afwijking van het streekplan genomen. De Afdeling stelt voorop dat een besluit tot afwijking van het streekplan dient te worden beschouwd als een voorbereidingsbeslissing die niet is gericht op een op zichzelf staand rechtsgevolg, los van het rechtsgevolg van het besluit dat het beoogt mogelijk te maken. Ten aanzien van dit afwijkingsbesluit staat geen afzonderlijke rechtsgang open. De bezwaren tegen het afwijkingsbesluit worden dan ook in het kader van de beoordeling van de beslissing over de goedkeuring van het bestemmingsplan beoordeeld. In de omstandigheid dat verweerders de mogelijkheid hebben geboden zienswijzen tegen het ontwerp-besluit tot afwijking van het streekplan in te dienen ziet de Afdeling echter geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit. Verder ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders het afwijkingsbesluit niet gelijktijdig met het bestreden besluit hebben kunnen nemen. In hoofdstuk 9 van het streekplan is bepaald dat gedeputeerde staten bij beleidsuitspraken van categorie 11 met inachtneming van de in dit hoofdstuk opgenomen regels gebruik kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 4a, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aangegeven is dat het in hoofdstuk 6 opgenomen beleid voor elementen van de ruimtelijke hoofdstructuur onder deze categorie valt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in dit geval bevoegd waren gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid. Niet gebleken is dat verweerders de afwijkingsregels niet in acht hebben genomen. Verweerders achten blijkens het bestreden besluit overtuigend aangetoond dat de uitbreiding van Bavaria op de voorgestelde locatie in de voorgestelde omvang noodzakelijk is. Zoals uit het hiernavolgende zal blijken is de Afdeling van oordeel dat verweerders niet ten onrechte dit standpunt hebben ingenomen. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gesteld dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot afwijking van het streekplan. 2.5. Appellanten sub 4 hebben een aantal procedurele bezwaren. Zij hebben onder meer gesteld dat er stukken tijdens de vakantieperioden ter inzage zijn gelegd en dat terinzageleggingen onjuist zijn gepubliceerd. Zij hebben met name bezwaar dat het rapport van het Economisch Technologisch Instituut voor Noord-Brabant (ETIN) uit 1992 eerst ter beschikking kwam nadat de gemeente het plan had vastgesteld. Ten slotte achten appellanten sub 4 het onjuist dat bij de grondaankopen voor het bestemmingsplan de taxatierapporten pas achteraf zijn opgesteld. 2.5.1. De Afdeling constateert dat de publicaties en terinzageleggingen van het ontwerpplan, vastgestelde plan en goedgekeurde plan overeenkomstig de wettelijke bepalingen hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat een deel van de termijn van de terinzageligging in de vakantietijd viel, doet daaraan niet af. Blijkens de stukken is het ETIN-rapport niet tezamen met het ontwerp-plan ter inzage gelegd, omdat het vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat. Uit de toelichting op het plan blijkt wat de conclusies uit het rapport van het ETIN van mei 1992 zijn. Ook overigens blijkt uit de toelichting voldoende wat de aan het plan ten grondslag liggende gedachten zijn. In de omstandigheid dat het ETIN-rapport niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage is gelegd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de toelichting op het plan niet voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 neergelegde vereisten. Het bezwaar ten aanzien van de taxatierapporten betreft geen planologisch bezwaar en kan in deze procedure niet ter beoordeling staan. Ook overigens is niet gebleken van procedurele gebreken op grond waarvan verweerders goedkeuring aan het plan hadden moeten onthouden. Deze bezwaren zijn derhalve ongegrond. 2.6. Appellanten sub 4 betwijfelen de noodzaak van de beoogde bedrijfsuitbreiding van Bavaria. Zij hebben betoogd dat de bierconsumptie in Europa stagneert en dat de markt voor alcoholvrij bier is ingestort. De berekening van de ruimtebehoefte van Bavaria is naar hun mening onjuist. 2.6.1. Verweerders hebben er in het bestreden besluit op gewezen dat Bavaria, blijkens het rapport van het ETIN en het rapport van het Adviesbureau voor ruimtelijk beleid, ontwikkeling en inrichting (RBOI) van 17 juli 1994, streeft naar een verdubbeling van de productie. Gelet op de productiecijfers voor 1996 achten verweerders dit streven reëel. Zij achten het waarschijnlijk dat Bavaria in 2007 à 2010 een productieverdubbeling ten opzichte van 1991 zal hebben bereikt. Gelet op het deskundigenbericht komt deze veronderstelling van verweerders de Afdeling niet onjuist voor. Met betrekking tot de ruimtebehoefte van Bavaria en de locatie voor de uitbreiding is het plan eveneens op de rapporten van ETIN en RBOI gebaseerd. Alvorens het bestreden besluit te nemen hebben verweerders een onderzoek door Coopers en Lybrand laten uitvoeren naar de ruimtebehoefte van Bavaria en de mogelijkheden tot verplaatsing van het bedrijf of onderdelen daarvan, waarvan op 25 april 1997 rapport is uitgebracht. Uit deze drie rapporten is naar voren gekomen dat het Bavaria-terrein nu reeds te klein is voor een optimale bedrijfsvoering en dat het bedrijf om te kunnen groeien circa 21 ha extra ruimte nodig heeft. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet op deze rapporten mochten baseren. Verweerders hebben erop gewezen dat de ruimtebehoefte blijkens de onderzoeken zou kunnen worden beperkt indien op alternatieve wijze zou worden gebouwd. Bij de ontwikkeling van het plan is van provinciezijde echter de voorwaarde gesteld dat het Bavaria-terrein een goede landschappelijke en ecologische inpassing diende te krijgen. Hierbij ging het zowel om een beperking van de zichtbaarheid van het bedrijf van buitenaf, als om de groene indruk die het bedrijfsterrein moet maken. Door de inzet van veel groenvoorzieningen rondom en op het terrein, lage bebouwingshoogten en lage bebouwingspercentages is voorkomen dat het intensieve industriekarakter van het bestaande terrein wordt voortgezet op het nieuwe terrein. Gelet op het deskundigenbericht, en in aanmerking genomen het uitgangspunt dat het bedrijfsterrein een open en groen karakter moet krijgen, komt het standpunt van verweerders dat de ruimtebehoefte voldoende is onderbouwd, de Afdeling niet onredelijk voor. Ten aanzien van de locatie hebben verweerders in het bestreden besluit gesteld dat uit de rapporten van ETIN en RBOI blijkt dat uitbreiding van Bavaria in de nabijheid van het bestaande bedrijventerrein de enig haalbare optie is. Het verplaatsen van een of meer activiteiten is vanwege de extra kosten die dit meebrengt uit bedrijfseconomisch oogpunt niet haalbaar. Bovendien leidt verplaatsing tot extra transportkosten en extra milieubelasting. In het rapport van Coopers & Lybrand zijn deze uitkomsten bevestigd. Verder hebben verweerders erop gewezen dat uitbreiding vanuit ruimtelijk oogpunt slechts mogelijk is op het daartoe in het plan bestemde terrein. Mede gelet op het deskundigenbericht komt dit standpunt van verweerders de Afdeling niet onjuist voor. 2.7. Appellanten sub 4 zijn van mening dat de gevolgen voor het milieu niet zijn meegewogen. Zij vrezen stankoverlast, geluidhinder en verkeersoverlast, van Bavaria te ondervinden. Verder vrezen zij dat omwonenden geluidoverlast van de milieustraat zullen ondervinden. 2.7.1. Blijkens het plan is het industrieterrein waar de uitbreiding van Bavaria is voorzien onder meer bestemd voor een afvalwaterzuivering. Volgens de plantoelichting zal de oppervlakte van de huidige waterzuivering worden verdubbeld tot 4,8 ha. Blijkens het deskundigenbericht dat inzake F01.97.0297 is uitgebracht is het mogelijk de geuremissie van de toekomstige uitgebreide afvalwaterzuivering zodanig te beperken dat aan de geurnormen voor rioolwaterzuiveringsinstallaties uit de Nederlandse emissie richtlijnen kan worden voldaan. Niet gebleken is dat het deskundigenbericht op dit punt onjuist is. Gelet hierop komt het standpunt van verweerders dat de waterzuivering geen onaanvaardbare stankhinder zal veroorzaken de Afdeling niet onaanvaardbaar voor. 2.7.2. Blijkens de plantoelichting is de geldende geluidzone rond het Bavaria-terrein op grond van artikel 61 van de Wet geluidhinder gewijzigd om de voorgenomen uitbreiding mogelijk te maken. De gewijzigde zone is gebaseerd op het rapport van het "Akoestisch onderzoek industrielawaai" dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Woningen buiten deze zone mogen geen hogere geluidbelasting vanwege Bavaria ondervinden dan 50 dB(A). Verweerders hebben erop gewezen dat de woningen van appellanten sub 4, alsmede de voorziene bedrijfswoningen op het lokale bedrijventerrein, buiten de geluidzone liggen. Drie woningen waren reeds binnen de geluidzone aanwezig; voor deze woningen bedraagt de geluidzone ingevolge artikel 65 van de Wet geluidhinder 55 dB(A). Appellanten hebben niet aangetoond dat het akoestisch onderzoek en de daarop gebaseerde geluidzone onjuist zijn. Gelet op het vorenstaande, en in aanmerking genomen het deskundigenbericht, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling tot de conclusie kunnen komen dat voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege Bavaria niet behoeft te worden gevreesd. Blijkens het rapport van het "Akoestisch onderzoek verkeerslawaai", dat als bijlage bij de toelichting is gevoegd, is er ten aanzien van twee woningen langs de [...]weg, niet zijnde de woningen van appellanten, sprake van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit akoestisch onderzoek onjuist is uitgevoerd. Aangezien het treffen van geluidwerende voorzieningen volgens de toelichting hier niet acceptabel is, is verzocht een hogere waarde voor de geluidbelasting op de gevels van deze woningen vast te stellen. Bij besluit van 20 juli 1996 zijn hogere grenswaarden vastgesteld. Voor het overige zal blijkens het akoestisch onderzoek de geluidbelasting van het wegverkeer op de gevels van de woningen de voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A) niet overschrijden. Gelet hierop hebben verweerders niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat voor onaanvaardbare geluidhinder tengevolge van het wegverkeer evenmin behoeft te worden gevreesd. 2.7.3. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Bedrijventerrein" aangewezen gronden onder meer bestemd voor een gemeentewerf en milieustraat. Gelet op het deskundigenbericht dat inzake F01.97.0297 is,uitgebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene milieustraat een zodanige geluidhinder voor omwonenden zal veroorzaken dat verweerders op grond daarvan geen goedkeuring aan dit plandeel hebben kunnen verlenen. 2.8. Verder hebben appellanten sub 4 gesteld dat nader onderzoek naar de vervuiling van het grondwater moet worden verricht. 2.8.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat in de twee verkennende bodemonderzoeken die binnen het plangebied zijn verricht is geconcludeerd dat de aangetroffen verontreinigingen geen gevaar voor de volksgezondheid en/of het milieu opleveren. Gelet hierop behoeven geen beperkingen aan het gebruik van het terrein te worden gesteld en staat de uitvoerbaarheid van het plan niet ter discussie, aldus verweerders. De Afdeling is niet gebleken dat dit standpunt van verweerders onjuist is. 2.9. Volgens appellanten sub 4 is geen rekening gehouden met de gevolgen voor de verdroging van het gebied doordat Bavaria water onttrekt. 2.9.1. Blijkens de stukken is bij besluit van 22 juni 1995 aan Bavaria een vergunning ingevolge de Grondwaterwet voor onbepaalde tijd verleend voor het onttrekken van grondwater. Tegen het besluit tot vergunningverlening heeft beroep opengestaan. Het onttrekken van grondwater door Bavaria kan in deze procedure dan ook niet meer aan de orde komen. Voorzover appellanten vrezen schade te zullen lijden ten gevolge van de grondwateronttrekking, hebben verweerders er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat eventuele schade die door de grondwateronttrekking wordt veroorzaakt ingevolge de Grondwaterwet door Bavaria dient te worden vergoed. 2.10. Appellanten sub 4 achten het wenselijk dat een milieu-effectrapport wordt uitgevoerd. 2.10.1. Niet in geschil is dat er op grond van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage geen verplichting is tot het opstellen van een milieu-effectrapport (hierna: mer). Verweerders hebben in het bestreden besluit aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten van Bavaria wel onder de criteria vallen die in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn omschreven. In het kader van de verlening van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer zal moeten worden beoordeeld of een mer noodzakelijk is. Verweerders hebben terecht het standpunt ingenomen dat een eventueel nog uit te voeren met in het kader van de Wet milieubeheer niet in de weg staat aan de besluitvorming omtrent dit bestemmingsplan. 2.11. Appellanten sub 4 achten de financiële onderbouwing van het plan wat betreft het bedrijventerrein ontoereikend. Verder bevat de exploitatieovereenkomst die met Bavaria is gesloten volgens hen geen waterdichte afspraken. Appellanten hebben er verder op gewezen dat blijkens de financiële onderbouwing Bavaria de gronden voor een lagere prijs kan verwerven dan anderen, hetgeen zij in strijd met het gelijkheidsbeginsel achten. 2.11.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit gesteld dat blijkens het "Rapport voorlopige exploitatie-opzet", dat als bijlage bij de toelichting is gevoegd, wat betreft het lokale bedrijventerrein sprake is van een sluitende exploitatie. Voor het overige deel van het plangebied is op 30 oktober 1996 een overeenkomst tussen de gemeente en Bavaria gesloten, waarin onder meer is afgesproken dat Bavaria de kosten van de ontwikkeling van het bestemmingsplan voor haar rekening neemt op basis van het uitgangspunt dat de ontwikkeling van het plan voor de gemeente budgettair neutraal dient te verlopen. Het standpunt van verweerders dat zij de economische haalbaarheid van het plan aldus voldoende gewaarborgd achten komt de Afdeling niet onaanvaardbaar voor. Het bezwaar ten aanzien van de grondprijzen is niet van planologische aard en kan hier derhalve niet ter beoordeling staan. 2.12. Appellanten sub 1 en sub 2 zijn van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met hun agrarische bedrijven die reeds van oudsher in het plangebied zijn gevestigd en in het plan zijn weg bestemd. Appellant sub 2 heeft gesteld dat hem ten onrechte geen mogelijkheid is geboden voor hervestiging op het perceel schuin tegenover hun huidige boerderij. 2.12.1 Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is appellant sub 1 inmiddels verhuisd naar een vervangende locatie. Appellant sub 2 wenst een nieuw bouwblok op het perceel ten noorden van de [...]weg dat hij reeds in bezit heeft. Indien hervestiging op deze plaats mogelijk zou zijn, zou volgens appellant sub 2 aan zijn bezwaren tegemoet zijn gekomen. Voor vestiging van dit bouwblok is een herziening van het aldaar geldende bestemmingsplan vereist. Blijkens het verhandelde ter zitting is inmiddels een procedure ingevolge artikel 19 van de Wet gestart om vrijstelling van het geldende plan te verlenen om het bouwblok mogelijk te maken. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat door de gemeente voldoende rekening is gehouden met de belangen van appellanten sub 1 en sub 2. Verweerders hebben in deze bezwaren dan ook geen aanleiding behoeven te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn derhalve ongegrond. 2.13. Appellant sub 7 heeft bezwaar tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij gedeeltelijk goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein". Hij is van mening dat verweerders te strikt vasthouden aan de in het verleden berekende behoefte voor de gemeente Lieshout en geen rekening houden met de werkelijke behoefte aan lokaal bedrijventerrein. Verder hebben verweerders ten onrechte geen rekening gehouden met de gemeentelijke herindeling. Appellanten sub 4 zijn van mening dat het nieuwe bedrijventerrein waarin het plan voorziet een verdere versnippering van de lokale bedrijvigheid veroorzaakt, hetgeen in strijd is met het provinciale beleid voor landelijke gemeenten. Naar hun mening had aansluiting moeten worden gezocht bij bestaande lokale bedrijventerreinen in de gemeente. Er zijn alternatieve locaties die goedkoper en beter te exploiteren zijn. Ten slotte is bij het projecteren van bedrijfswoningen op het bedrijventerrein geen rekening gehouden met hindercirkels van een agrarisch bedrijf en de waterzuivering, aldus appellanten. 2.13. 1. Het plan voorziet in een lokaal bedrijventerrein met een oppervlakte van 4 ha. De locatie, die aansluit op het industrieterrein voor Bavaria, komt verweerders aanvaardbaar voor. Aan een deel van het bedrijventerrein met een omvang van 1 ha hebben zij echter goedkeuring onthouden. Dit deel kan van een conserverende bestemming worden voorzien met een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van bedrijven, aldus verweerders. Vanuit planologisch oogpunt hebben verweerders geen bezwaren tegen de vestiging van een gemeentewerf annex milieustraat op het bedrijventerrein. Naar hun mening is echter onvoldoende zeker dat de bedrijfsbestemming op twee van de drie locaties van de huidige gemeentewerven zal komen te vervallen, zoals op grond van het provinciale beleid is vereist. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerders de in het plan voorziene locatie voor het bedrijventerrein, die aansluit op het industrieterrein voor Bavaria, niet aanvaardbaar hebben kunnen achten. Voor zover appellanten van mening zijn dat alternatieve locaties ten onrechte niet bij de beoordeling van het plan zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat verweerders hierin op zichzelf geen grond behoefden te zien aan het plan goedkeuring te onthouden. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een plan brengt immers met zich dat alternatieven in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen, indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik van het door de gemeenteraad gekozen gebied waarop het plan ziet. Van dergelijke ernstige bezwaren is de Afdeling niet gebleken. Ten aanzien van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge het Groeiklassenbeleid dat in het streekplan is opgenomen dient het aanbod van bedrijventerreinen in dorpen in groeiklasse 2 als regel te blijven binnen de kwantitatieve ontwikkelingsmogelijkheden zoals deze in de Structuurschema's bedrijventerreinen zijn aangegeven. In het Structuurschema Bedrijventerreinen, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, was voor de kern Lieshout in de periode 1992-2001 een behoefte geraamd van 2 ha. Het standpunt van verweerders dat de gemeente ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de behoefte aan 3 ha bedrijventerrein, plus een gemeentewerf/milieustraat van 1 ha, onvoldoende had onderbouwd, terwijl verder niet duidelijk was wat er met de vrijkomende gronden van de bestaande gemeentewerven zou gebeuren, komt de Afdeling niet onredelijk voor. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring niet in stand zou kunnen blijven. Ten aanzien van het bezwaar dat bij het projecteren van bedrijfswoningen het bedrijventerrein geen rekening zou zijn gehouden met hindercirkels van een agrarisch bedrijf en de waterzuivering, overweegt de Afdeling dat het blijkens de plantoelichting mogelijk is op het bedrijventerrein bedrijfswoningen buiten de hindercirkels te bouwen. De exacte plaats van de bedrijfswoningen betreft de uitvoering van het plan en kan hier niet ter beoordeling staan. 2.14. Volgens appellanten sub 4 is het plan in strijd met de rechtszekerheid, omdat bewoners van het plangebied al jaren in onzekerheid verkeren en in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Naar het oordeel van de Afdeling is het plan duidelijk over de juridisch-planologische situatie in het plangebied. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake. 2.15. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. 2.16. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van appellanten sub 3, sub 5 en sub 6 niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, sub 2, sub 4 en sub 7 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, mr. R.J. Hoekstra en drs. G.A. Posthumus, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.D. Vink, ambtenaar van Staat. Bij verhindering van de ambtenaar van Staat w.g. Cleton w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2000. 12-153. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,