Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9625

Datum uitspraak2001-01-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35752
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35752 24 januari 2001 YS gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 1999, nr. 98/2519, betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harmelen de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Z, voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op f 558.000,--. Na daartegen gemaakt bezwaar is deze beschikking bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling financiën van de gemeente Harmelen (hierna: het Hoofd) gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harmelen (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft begin 1994 het perceel grond gekocht waarop het onderhavige pand is gebouwd. In maart 1995 is het pand ‘casco’ aan hem geleverd. In de jaren 1995 en 1996 heeft belanghebbende werkzaamheden aan het pand uitgevoerd. Op 9 januari 1997 is het pand vanwege de gemeente getaxeerd. De betrokken taxateur heeft het pand bij die gelegenheid ook van binnen bekeken. In zijn verslag van de taxatie heeft deze taxateur de volgende aantekening gemaakt: “casco opgeleverd bezig nog om af te bouwen”. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderwerpelijke beschikking dient te worden aangemerkt als een op de voet van artikel 25 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) genomen beschikking. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd de omstandigheden dat het huis casco is geleverd in 1995, dat de taxatie heeft plaatsgevonden op 9 januari 1997 toen 75 percent van de afbouw gereed was, en dat de beschikking is genomen op 21 april 1997. 3.3. De klachten berusten op de opvatting dat, als een beschikking is vastgesteld op de voet van artikel 22, lid 1, van de Wet WOZ (hier en in het vervolg wordt uitgegaan van de van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999 geldende tekst), waarbij op grond van artikel 18 de waarde is bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert, de juistheid van de vastgestelde waarde in bezwaar en beroep slechts mag worden beoordeeld naar de in laatstvermeld artikel gegeven maatstaf. 3.4. Die opvatting is juist. Het systeem van de Wet WOZ maakt, voorzover thans van belang, onderscheid tussen beschikkingen op de voet van artikel 22, lid 1, en beschikkingen op de voet van artikel 25, lid 1. In de eerstbedoelde beschikkingen wordt de waarde van een onroerende zaak vastgesteld naar de maatstaf van artikel 18, dat wil zeggen dat de waarde wordt bepaald naar de waarde op de waardepeildatum en naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. In de beschikkingen op de voet van artikel 25, lid 1, wordt de waarde vastgesteld indien zich een van de in artikel 19, lid 1, bedoelde wijzigingen heeft voorgedaan. Daarbij wordt, indien het gaat om de in artikel 19, lid 1, aanhef en onder b en c, bedoelde gevallen waarin de desbetreffende zaak na de waardepeildatum die behoort bij het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld, een verandering in waarde heeft ondergaan, de waarde vastgesteld naar de waarde die de zaak heeft naar de staat waarin die zaak verkeert bij het begin van het kalenderjaar volgende op dat waarin, kort gezegd, de bedoelde waardeverandering zich heeft voorgedaan. Op grond van artikel 25, lid 2, geldt de ingevolge het eerste lid van dat artikel gegeven beschikking eerst met ingang van het laatstbedoelde tijdstip. Bij beide categorieën beschikkingen is de waardepeildatum dezelfde, maar het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak bij de waardering moet worden beoordeeld is verschillend. Hiermee is niet verenigbaar dat een op grond van artikel 22, lid 1, gegeven beschikking in de bezwaar- of beroepsprocedure wordt aangemerkt als een beschikking, gegeven op grond van artikel 25, lid 1. Een dergelijke conversie zou voorts onzekerheid kunnen doen ontstaan omtrent het tijdstip met ingang waarvan deze geldt, welk tijdstip mede in het belang van de rechtszekerheid ingevolge artikel 25, lid 3, in de beschikking moet worden vermeld. Verder zou in het ongewisse kunnen blijven, althans voor de betrokkene oncontroleerbaar zijn, of de waardeverandering van een voldoende omvang is om een nieuwe beschikking op de voet van artikel 19, lid 1, in verbinding met artikel 25, lid 1, te rechtvaardigen. 3.5. Indien een waardeverandering als bedoeld in artikel 19 die het geven van een nieuwe beschikking rechtvaardigt, zich reeds heeft voorgedaan voordat een beschikking ingevolge artikel 22, lid 1, is gegeven, verzet het systeem van de Wet WOZ zich niet ertegen dat wordt volstaan met een beschikking ingevolge artikel 25, lid 1. Wel dient dan daarin te worden aangegeven naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak voor de waardering is beoordeeld, en dient, uiteraard - op de voet van het derde lid van dat artikel - het tijdstip met ingang waarvan de beschikking geldt, te worden vermeld. 3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de onderhavige beschikking, waarin de evenvermelde gegevens ontbreken, in de uitspraak op het bezwaarschrift terecht is aangeduid als een beschikking ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ, en dat ’s Hofs oordeel dat die beschikking dient te worden aangemerkt als een op de voet van artikel 25 van die wet gegeven beschikking niet juist is. 3.7. Het Hof heeft voorts aannemelijk geoordeeld “dat op 1 januari 1997 de bij de thans bestreden beschikking vastgestelde waarde van de woning van belanghebbende niet hoger is dan de op de voet van hoofdstuk III van de Wet WOZ te bepalen waarde van die woning”. Daarbij heeft het Hof evenwel hetzij miskend dat het niet gaat om de waarde van de zaak op 1 januari 1997, doch om die op de waardepeildatum 1 januari 1995, hetzij in strijd met het hiervoor overwogene de waarde op grond van artikel 19 beoordeeld naar de staat van die zaak op 1 januari 1997. 3.8. De klachten worden derhalve terecht voorgesteld. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad stelt het bedrag van de aan de zijde van belanghebbende gevallen kosten ter zake van het inwinnen van professioneel advies bij de voorbereiding van het beroepschrift in cassatie met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en in goede justitie vast op f 500,--. 5. Beslissing De Hoge Raad: - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, - gelast dat door B en W aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160,--, - veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 500,--, en - wijst de gemeente Harmelen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2001.