Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9637

Datum uitspraak2001-01-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 98/00988
Statusgepubliceerd


Uitspraak

G e r e c h t s h o f t e L e e u w a r d e n Eerste meervoudige belastingkamer UITSPRAAK BK 98/00988 19 januari 2001 Uitspraak op het beroep van X te Z (de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te Leeuwarden (de inspecteur) op zijn bezwaarschrift inzake de hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.01. De onderhavige naheffingsaanslag - gedagtekend 25 november 1997 - omvat 13.000,- aan enkelvoudige belasting, een verhoging van ƒ 6.500,- en ƒ 2.822,- aanheffingsrente. 1.02. Bij de uitspraak waarvan beroep (gedagtekend 9 juli 1998) is deze aanslag gehandhaafd. 1.03. Het beroepschrift is op 23 juli 1998 ter griffie ingekomen en aangevuld bij een brief van 31 augustus 1999. De inspecteur heeft op 1 november 1999 een vertoogschrift ingediend. 1.04. Bij de mondelinge behandeling - op 3 augustus 2000 te Leeuwarden - waren aanwezig de belanghebbende met zijn gemachtigde mr. A, bijgestaan door B AA, en namens de inspecteur mr. C, bijgestaan door D. 2. De gedingstukken De inhoud van de volgende stukken geldt als hier ingevoegd: 2.01. Het beroepschrift met een bijlage en de aanvulling met negen bijlagen. 2.02. Het vertoogschrift met negen bijlagen. 2.03. De door belanghebbendes gemachtigde ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota. 3. De feiten Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast. 3.01. De belanghebbende exploiteerde in 1992 twee snackbars, een café, snooker-centrum en filmzaal; sinds 1 januari 1993 worden deze ondernemingen gedreven voor rekening en risico van enige in een fiscale eenheid verenigde besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. Van de inkomsten en de (zonder vermelding van data geboekte) uitgaven werden die van de filmzaal afzonderlijk bijgehouden, maar bij een in 1997 ingesteld deelonderzoek bleken in 1995 en 1996 bevonden negatieve kassaldi slechts te kunnen worden uitgebannen door beide door de belanghebbende verzorgde administraties - waarin kascontrole ontbrak - als één geheel te beoordelen. 3.02. Het onderzoek beperkte zich overigens tot controle op de naleving van het besluit Tellers in speelautomaten (staatssecretaris van financiën, 12 april 1996, AFZ 95/4121M; hierna: het Besluit) en op de opbrengstverantwoording van de ondernemingen betreffende deze automaten over de periode 1992 tot en met 1996. Naar bleek werd de administratie in dit opzicht vanaf juni 1996 gevoerd overeenkomstig de verplichtingen van artikel 52 (tekst met ingang van 14 juli 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en het Besluit. 3.03. Van 3 juni 1996 tot en met 31 december 1996 gaven de speelautomaten, gelet op de geregistreerde tellerstanden, een opbrengst van ƒ 100.947,-. Daaruit heeft de inspecteur een jaaromzet van ƒ 162.000,- (inclusief omzetbelasting) afgeleid die ƒ 36.104,- hoger was dan het administratief verantwoorde bedrag van ƒ 125.896,-. Voor de jaren 1992 tot en met 1995 berekende hij - rekening houdend met gebeurtenissen en veranderingen in die periode - verschillen tussen de te verwachten en de verantwoorde [...] omzetten van achtereenvolgens ƒ 87.290,- [ƒ 104.710,-], ƒ 90.687,- [ƒ101.313,-], ƒ 91.465,- [ƒ 53.535,-] en ƒ 90.490,- [ƒ 54.510,-]. 3.04. Over de periode van 1 januari 1992 tot en met 7 april 1996 verstrekte de exploitant van de automaten kwitanties/afrekenbriefjes zonder vermelding van tellerstanden. Toepassing van de chi-kwadraattoets op 204 van deze afrekeningen gaf steun aan het vermoeden van de inspecteur dat de bedragen geen weergave waren van de werkelijke ontvangsten. 3.05. In de jaren 1992 tot en met 1995 werd aan speelautomatenomzetten gemiddeld achtereenvolgens ƒ 286,88, ƒ 277,57, ƒ 146,67 en ƒ 149,34 per dag verantwoord, in 1996 tot de invoering van de verplichting tot het noteren van de tellerstanden ƒ160,96 per dag en daarna ƒ 480,70 per dag. 3.06. De conclusie van de inspecteur is dat deze bevindingen wijzen op verzwegen omzetten. Van mening dat de belanghebbende geen bevredigende verklaring uit andere oorzaken heeft gegeven, heeft de inspecteur de onder 1.01 omschreven naheffings-aanslag opgelegd naar een omzet (inclusief omzetbelasting) van ƒ 87.290,- en deze ook na bezwaar gehandhaafd. 4. Het geschil en de standpunten van de partijen 4.01. De belanghebbende stelt dat hij geen omzet uit speelautomaten heeft verzwegen zodat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. 4.02. Ter bestrijding van het standpunt van de inspecteur voert hij in beroep aan - dat de kasverantwoording geen argument oplevert voor het bijtellen van omzet uit speelautomaten; - dat de toegepaste chi-kwadraattoets berust op te weinig waarnemingen en evenmin voldoende grond biedt voor de naheffing; - dat het ontbreken van tellerstanden op de onder 3.04 genoemde kwitanties/afrekenbriefjes niet in strijd was met enige wettelijke bepaling; - dat het zeer aannemelijk is dat twee in september 1995 wegens diefstal uit de kassa's ontslagen werknemers ook geld uit de automaten hebben gestolen, terwijl in dezelfde periode omzet is verdwenen door twee inbraken; - dat er van 1992 tot de verscherping van de controle na april 1996 sterke concurrentie was van illegale gokkasten, terwijl ook de legale concurrentie door de sluiting van verschillende horecagelegenheden in en rondom Z sterk is afgenomen; - dat na april 1996 de openingstijden van de zaken zijn gewijzigd zodat per dag ± 3 uur meer op de automaten kon worden gespeeld; - dat de inspecteur belanghebbendes verklaringen inzake de juiste afrekeningen en de juiste tellerstanden niet bij de automatenleverancier heeft gecontroleerd; - dat de belanghebbende vóór 1996 zeer storingsgevoelige automaten had, waarna vervanging door betere een aanzienlijke toename van de omzet na april van dat jaar gaf te zien; - dat belanghebbendes sobere levenswijze niet valt te rijmen met de bevindingen van de inspecteur; - dat ook overigens al hetgeen de inspecteur stelt wordt weersproken. 4.03. De belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag, inclusief de boete; subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak, vermindering van de naheffingsaanslag tot een naar een lagere verzwegen omzet, en het terugbrengen van de boete tot nihil, althans tot een lager percentage dan vijftig; meer subsidiair tot het terugbrengen van de boete tot nihil, althans tot een lager percentage dan vijftig. Tevens verzoekt hij veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. 4.04. De inspecteur bestrijdt de feitelijke juistheid van hetgeen de belanghebbende ter verklaring van het verloop van de omzetverantwoording aanvoert, althans dat de genoemde feiten de belanghebbende vrijpleiten van het verzwijgen van omzet, en blijft bij zijn onder 3.06 genoemde standpunt. 4.05. Voor de gronden waarop deze standpunten steunen zij verwezen naar de onder 2 vermelde stukken, waaronder de pleitnota. Namens de belanghebbende is daaraan ter zitting toegevoegd dat van de onder 4.02 genoemde diefstal geen aangifte is gedaan en dat de betrokken werknemers - op zijn aandringen - zelf ontslag hebben genomen. Het subsidiair ingenomen standpunt kan hij niet nader invullen omdat de omzet uit speelautomaten volledig is aangegeven. 5. De overwegingen van het hof 5.01. De meest voor de hand liggende verklaring voor de onder 3.05 beschreven duurzame stijging van de speelautomatenomzet vanaf juni 1996 is dat deze omzet voordien niet volledig werd aangegeven. Die stijging, meer dan een verdubbeling, is zo groot dat van de belanghebbende moet worden verlangd dat hij het daarop te gronden vermoeden van het verzwijgen van een belangrijk gedeelte van deze omzet - nu hij dat ontkent - afdoende ontzenuwt. 5.02. Hetgeen de belanghebbende naar voren heeft gebracht (zie 4.02) over de kasverantwoording, de chi-kwadraattoets en het niet-noteren van tellerstanden is niet onjuist maar draagt niets bij aan, laat staan dat het pleit voor zijn standpunt. Omdat, naar de inspecteur heeft opgemerkt en het hof aannemelijk acht, de administratie van de automatenleverancier niet meer gegevens bevat dan valt te ontlenen aan belanghebbendes kwitanties/afrekenbriefjes, kan daaruit niets voor of tegen belanghebbendes zienswijze worden opgemaakt. Ook zijn sobere stijl van leven kan de twijfel, gerezen over de kwaliteit van de verantwoording van de ontvangsten uit speelautomaten niet wegnemen. 5.03. De in 1995 gesignaleerde diefstallen en inbraken vinden geen weerslag in de gemiddelde omvang van de omzetverantwoordingen in dat jaar (zie de twee bijlagen bij de tot de gedingstukken behorende rapporten, bijlage 8 bij het beroepschrift en 5 bij het vertoogschrift), zodat daarin - aangenomen dat zij hebben plaatsgevonden - de gezochte verklaring niet wordt gevonden. Het naar tijd en plaats zeer algemeen gehouden en niet gestaafde betoog over legale en illegale concurrentie verklaart de omslag juist in juni 1996 evenmin. Verruiming van de openingstijden en verbetering van de speelautomaten kan omzetverhogend hebben gewerkt maar is als uitleg voor de onderwerpelijke verveelvoudiging in één maand volstrekt onvoldoende. 5.04. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd het onder 5.01 geformuleerde vermoeden niet weerlegd, zodat het er van uitgaat dat de belanghebbende en zijn rechtsopvolgster vóór juni 1996 de ontvangsten uit de speelautomaten voor een aanzienlijk deel verzwegen. Hoelang deze praktijk al bestond is niet bekend, maar het hof kent geen feiten of argumenten die de conclusie rechtvaardigen dat zij eerst van na 1992 stamt. 5.05. Het vorenstaande houdt in dat de belanghebbende in 1992 niet heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) zodat het hof ingevolge artikel 36 van de Wet en artikel 29, eerste lid, van de AWR het beroep dient af te wijzen tenzij gebleken is dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is. Ten aanzien van de enkelvoudige belasting (en de heffingsrente) is geen onjuistheid aan het licht gekomen. Het hof meent dat de inspecteur de verzwegen omzetten naar beste weten en kunnen, met inachtneming van de relevante opmerkingen van de belanghebbende heeft vastgesteld. 5.06. Gelet op de aard en de omvang van de verzwegen ontvangsten onderschrijft het hof de motivering die de inspecteur voor het opleggen en voor het percentage van de boete heeft gegeven. Omdat ook de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (Rome, 4 november 1950, Trb. 1951, 154) niet is overschreden, bestaat er voor vermindering van de boete geen reden. 6. De conclusie Het beroep is in al zijn onderdelen ongegrond. 7. Proceskosten Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken acht het hof geen termen aanwezig. 8. De beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Gedaan op 19 januari 2001 door prof. mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. A.J. Woelders en mr. J.A. Wolt, raadsheren-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Gerrits, ondertekend door de voorzitter en de griffier, en op dezelfde dag uitgesproken ter openbare terechtzitting te Leeuwarden. Afschriften aangetekend aan de partijen verzonden op 24 januari 2001