
Jurisprudentie
AA9695
Datum uitspraak2000-12-13
Datum gepubliceerd2001-01-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4888 AAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-01-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4888 AAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vaststelling belastbaarheid met toepassing van de theorie van de zelfeffectiviteitsverwachting geeft een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste uitleg aan het begrip arbeidsongeschiktheid.
Dr H.S.L.M. Busard is van opvatting dat de bij appellant bestaande medische beperkingen als gevolg van psychische klachten, longklachten en klachten verband houdend met diabetes mellitus beperkingen van dien aard zijn dat zij appellant verhinderen enige vorm van reguliere arbeid te verrichten. Deze zenuwarts heeft blijkens zijn rapport bij de vaststelling van appellants belastbaarheid, met toepassing van de theorie van de zelfeffectiviteitsverwachting, beslissende betekenis toegekend aan hetgeen appellant heeft medegedeeld over zijn arbeidsmogelijkheden. Voornoemde arts heeft dusdoende de subjectieve opvatting van appellant over diens medische beperkingen bepalend doen zijn voor zijn conclusies over appellants belastbaarheid.
Waar op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de AAW niet beslissend is de eigen opvatting van een verzekerde dat hij niet meer (volledig) kan werken, maar of iemand als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek daartoe niet meer in staat is, stelt de Raad vast dat indien dr H.S.L.M. Busard in zijn conclusie zou worden gevolgd, een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste uitleg zou worden gegeven aan het hier toepasselijke begrip arbeidsongeschiktheid.
Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
mrs. H. van Leeuwen, W.D.M. van Diepenbeek, T. Hoogenboom
Uitspraak
98/4888 AAW Q.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 1 november 1995 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 27 mei 1998 appellants beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is door mr L. van Etten, advocaat te Arnhem, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde is van verweer gediend.
Appellant heeft de Raad vervolgens een door de zenuwarts dr H.L.S.M. Busard op 19 januari 2000 over appellant uitgebracht rapport doen toekomen.
Op verzoek van de Raad heeft de zenuwarts H.A. Hoefsloot, die appellant in opdracht van de rechtbank had onderzocht, op 3 april 2000 op de inhoud van het rapport van dr H.L.S.M. Busard gereageerd.
Gedaagde heeft op 15 juni 2000 de Raad commentaar van zijn verzekeringsarts op het rapport van dr H.S.L.M. Busard en de reactie van H.A. Hoefsloot doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 november 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr L. van Etten, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr H. Kruize, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Terzake van zijn op 1 januari 1987 ingetreden arbeidsongeschiktheid is aan appellant een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 1 november 1995 heeft gedaagde appellants uitkering krachtens de AAW met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant op 1 januari 1996 als gevolg van bij hem bestaande psychische klachten, longklachten en klachten in verband met diabetes mellitus weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan voor hem geselecteerde functies, met welke functies hij een zodanig inkomen kan verdienen dat het verlies aan verdienvermogen minder dan 25% bedroeg.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het besluit van 1 november 1995 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, gelet op op het rapport dat de zenuwarts H.A. Hoefsloot op 14 oktober 1997 op haar verzoek over appellant heeft uitgebracht, de juistheid onderschreven van het standpunt dat appellant met zijn medische beperkingen op 1 januari 1996 in staat moest worden geacht met de hem voorgehouden functies een zodanig inkomen te verwerven dat geen relevant verlies aan verdienvermogen resteerde.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn miskend en dat de markeringen bij de belastingen van de aan hem voorgehouden functies niet (alle) zijn toegelicht.
Ter ondersteuning van zijn stelling dat de door de verzekeringsgeneeskundige A.M. van de Berg-Vos vastgestelde, en door de deskundige A.H. Hoefsloot onderschreven, medische beperkingen zijn onderschat heeft appellant in het bijzonder gewezen op het door hem overgelegde rapport van de zenuwarts dr H.L.S.M. Busard.
Dr H.S.L.M. Busard heeft in zijn rapport doen weten dat, hoewel zijn bevindingen niet wezenlijk verschillen van die van de door de rechtbank geraadpleegde zenuwarts A.H. Hoefsloot, ten aanzien van appellant beduidend verdergaande medische beperkingen moeten worden aangenomen dan vastgesteld door de verzekeringsgeneeskundige A.M. van de Berg-Vos en de deskundige A.H. Hoefsloot. Dr H.S.L.M. Busard is tot zijn conclusie over appellants belastbaarheid gekomen met toepassing van de theorie van de zogenoemde zelfeffectiviteitsverwachting. Van oordeel zijnde dat appellant in staat is tot het valide beoordelen van zijn belastbaarheid ten aanzien van werken, een realistische zelftaxatie heeft en zijn belastbaarheid realistisch inschat, heeft dr H.S.L.M. Busard, uitgaande van appellants inschatting van zijn belastbaarheid, geconcludeerd dat appellant niet in staat is reguliere arbeid te verrichten.
In reactie op het rapport van dr H.S.L.M. Busard heeft de deskundige A.H. Hoefsloot doen weten de opvatting van dr H.L.S.M. Busard over appellants belastbaarheid niet te delen. Volgens A.H. Hoefsloot is de door dr H.S.L.M. Busard toegepaste theorie van de zelfeffectiviteitsverwachting goed bruikbaar en hanteerbaar waar het gaat om de behandeling van mensen die in het arbeidsproces uitgeschakeld zijn of dreigen te worden, maar niet waar het gaat om een keuring, zeker wanneer betrokkene tegen de uitslag van een onderzoeker in beroep gaat. A.H. Hoefsloot acht het duidelijk dat de (onbewuste?) motivering van betrokkene toch iets te maken heeft met een wens niet meer aan het arbeidsproces deel te nemen, ook al berust deze wens op een oprechte subjec-tieve mening en gevoel. A.H. Hoefsloot vermeldt in zijn reactie zich niet te kunnen verenigen met dr H.S.L.M. Busard dat in het onderhavige geval zonder meer kan worden gevaren op een zelfeffectiviteitsbeoordeling, hoe oprecht de overtuiging van appellant ook is. De deskundige A.H. Hoefsloot heeft verder medegedeeld zich nog steeds te kunnen verenigen met de belastbaarheid zoals vastgesteld door de verzekeringsgeneeskundige
A.M. van de Berg-Vos, dit onder aantekening dat hij het achteraf bezien wel eens is met dr H.S.L.M. Busard waar het gaat om beperkingen ten aanzien van monotoon werk en kort cyclisch repetitief werk. Na de aan appellant voorgehouden functies - opnieuw - te hebben bezien, stelt de deskundige appellant onverminderd geschikt te achten voor die functies, zij het dat hij met het oog op de energetische beperking van appellant een vraagteken plaatst bij de functie medewerker schoonhouddienst.
Van de zijde van gedaagde zijn in het op 15 juni 2000 ingezonden commentaar van de verzekeringsarts
H.M.M. van Hardenberg kanttekeningen geplaatst bij de bruikbaarheid van de door dr H.S.L.M. Busard toegepaste theorie van de zelfeffectiviteitsverwachting onder opmerking dat het niet realistisch is in procedures als de onderhavige uit te gaan van een realistische zelf-taxatie omdat andere belangen meespelen. Volgens voor-noemde verzekeringsarts ontbreekt in het rapport van
dr H.S.L.M. Busard medische onderbouwing van de door deze gestelde beperkingen. Wat betreft de reactie van de deskundige A.H. Hoefsloot op het rapport van
dr H.S.L.M. Busard stelt de verzekeringsarts
H.M.M. van Hardenberg zich niet te kunnen verenigen met toegevoegde beperkingen ten aanzien van monotoon werken en kort cyclisch repetitief werk.
De Raad overweegt het volgende.
Vooropgesteld wordt dat naar vaste rechtspraak artikel 5 van de AAW aldus dient te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van die wet indien een verzekerde naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Dr H.S.L.M. Busard is van opvatting dat de bij appellant bestaande medische beperkingen als gevolg van psychische klachten, longklachten en klachten verband houdend met diabetes mellitus beperkingen van dien aard zijn dat zij appellant verhinderen enige vorm van reguliere arbeid te verrichten. Deze zenuwarts heeft blijkens zijn rapport bij de vaststelling van appellants belastbaarheid, met toepassing van de theorie van de zelfeffectiviteits-verwachting, beslissende betekenis toegekend aan hetgeen appellant heeft medegedeeld over zijn arbeidsmogelijkheden. Voornoemde arts heeft dusdoende de subjectieve opvatting van appellant over diens medische beperkingen bepalend doen zijn voor zijn conclusies over appellants belastbaarheid.
Waar op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de AAW niet beslissend is de eigen opvatting van een verzekerde dat hij niet meer (volledig) kan werken, maar of iemand als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek daartoe niet meer in staat is, stelt de Raad vast dat indien dr H.S.L.M. Busard in zijn conclusie zou worden gevolgd, een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste uitleg zou worden gegeven aan het hier toepasselijke begrip arbeidsongeschiktheid. Aan de in het rapport van dr H.S.L.M. Busard neergelegde conclusie over appellants belastbaarheid kan dan ook reeds om die reden in het onderhavige geding geen beslissende betekenis worden toegekend.
De overige medische gegevens overziende en in aanmerking genomen dat de bevindingen van dr H.S.L.M. Busard in essentie niet verschillen van die van de deskundige H.A. Hoefsloot, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan het door de deskundige H.A. Hoefsloot gegeven oordeel over appellants belastbaarheid op 1 januari 1996. De Raad kan en zal daarbij in het midden laten wat er precies is van de door de deskundige H.A. Hoefsloot in zijn reactie op het rapport van dr H.S.L.M. Busard gestelde beperkingen wat betreft monotoon en kort cyclisch repetitief werk. Hij heeft daarbij laten wegen dat de deskundige A.H. Hoefsloot blijkens zijn oordeel over de geschiktheid van appellant voor de hem voorgehouden functies in deze aanscherping van appellants beperkingen geen reden heeft gevonden appellant deswege buiten staat te achten die functies te vervullen.
De Raad ziet geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant hem te doen onderzoeken door een andere deskundige. Op grond van de voorhanden gegevens acht de Raad geenszins aannemelijk dat nader medisch onderzoek zal leiden tot de vaststelling van andere dan wel verdergaande medische beperkingen voor het verrichten van arbeid.
Uit het voorgaande volgt dat appellants bezwaren tegen de medische grondslag van het besluit van 1 november 1995 geen doel treffen.
De Raad komt vervolgens toe aan de aan het besluit van 1 november 1995 ten grondslag liggende arbeidskundige beoordeling.
Tegen de achtergrond van de nadere toelichting van gedaagde op de bij de aan appellant voorgehouden functies vermelde markeringen en het oordeel van de deskundige A.H. Hoefsloot over de geschiktheid van appellant voor die functies, stelt de Raad vast dat appellant per 1 januari 1996 in ieder geval in staat moest worden geacht de werkzaamheden te verrichten verbonden aan de hem voorgehouden functies inpakster (koekjes), assemblagemedewerker en modinette. Vergelijking van het maandloon van de middelste van deze functies, de functie assemblagemedewerker, met het voor appellant geldende maatmaninkomen laat zien dat geen relevant verlies aan verdienvermogen resteert. Gedaagde heeft dan ook terecht en op goede gronden appellants uitkering krachtens de AAW ingaande 1 januari 1996 beƫindigd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
Omdat de Raad in dit geval geen termen ziet toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt dan ook beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2000.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
AB