Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9699

Datum uitspraak2001-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200001596/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 12 Waterstaatswet 1900 kan ook worden toegepast in het geval dat het besluit tot aanleg of verbetering van de watergang enkel betrekking heeft op de aanleg of verbetering van onderhoudspaden waarbij het profiel en de taluds van een bestaande watergang ongewijzigd blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat in waterstaatkundige zin een onderhoudspad een wezenlijk onderdeel van een watergang uitmaakt en dat onder het begrip watergang ex art. 12.1 van de Wet dan ook een watergang met inbegrip van het onderhoudspad dient te worden verstaan. Appellanten oordelen deze uitleg onjuist. Naar hun mening kan art. 12 niet worden toegepast voor het uitsluitend aanleggen of verbreden van een onderhoudspad, omdat in een dergelijke situatie onteigening zonder meer is uitgesloten en tevens omdat geen sprake is van verbetering van de watergang, aangezien het pad daartoe niet behoort. De ABRS is echter van oordeel dat het bestuur niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat, gezien de omvang van de betrokken gronden, de belangen van appellanten in dit geval redelijkerwijs onteigening niet vorderen en voorts dat de rechtbank op goede gronden de uitleg van het bestuur heeft onderschreven. Een voorafgaande onteigeningstoets, als blijkens de stukken door appellanten voorgestaan, is niet aan de orde. Derhalve kan art. 12 Waterstaatswet 1900 ook worden toegepast in het geval dat het besluit tot aanleg of verbetering van de watergang enkel betrekking heeft op de aanleg of verbetering van onderhoudspaden en het profiel en de taluds van een bestaande watergang ongewijzigd blijven. Het algemeen bestuur van het waterschap Hunze en Aa's. mrs. J.J.R. Bakker, B. van Wagtendonk, E.A. Alkema


Uitspraak

Raad van State 200001596/1. Datum uitspraak: 19 januari 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A en B, beiden wonend te C, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 25 februari 2000 in het geding tussen: appellanten en het algemeen bestuur van het waterschap Hunze en Aa's. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 april 1998 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Dollardzijlvest (hierna: het algemeen bestuur), voor zover hier van belang, besloten om met toepassing van artikel 12 van de Waterstaatswet 1900 (hierna: de Wet) over te gaan tot aanleg van onderhoudspaden van 3 meter breed al dan niet in combinatie met verruiming van de watergang op de percelen zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende staten en kaarten. Bij besluit van 15 september 1998 heeft het algemeen bestuur het daartegen door A (hierna: A) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie behandeling bezwaren waterschap Dollardzijlvest c.a. van 29 juli 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 25 februari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door A ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten - rechtsopvolgers van A - bij brief van 30 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 juni 2000 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Hunze en Aa's, als rechtsopvolger van het algemeen bestuur van het waterschap Dollardzijlvest, (hierna: het bestuur) een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 5 oktober 2000 hebben appellanten een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr.drs. C.C. van Harten, gemachtigde, en het bestuur, vertegenwoordigd door I. Vlieg, werkzaam bij het waterschap Hunze en Aa's, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet, voor zover hier van belang, kan, krachtens een besluit tot verbetering of aanleg van een watergang voor de af- of aanvoer van water, door het bestuur van een waterschap met inachtneming van de volgende bepalingen en onder gehoudenheid veroorzaakte schade te vergoeden, verandering worden gebracht in den staat van onroerende zaken, bermen en paden of stroken langs de watergang, welke dienen voor het onderhoud dat eens of meerdere malen per jaar door of vanwege het openbaar gezag moet geschieden daaronder begrepen, maar kunstwerken daaronder niet begrepen, wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag de belangen van rechthebbenden ten aanzien van die zaken redelijkerwijs onteigening niet vorderen. 2.2. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het waterschap zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 12, eerste lid, van de Wet kan worden toegepast ook in het geval het besluit tot aanleg of verbetering van een watergang enkel betrekking heeft op de aanleg of verbetering van onderhoudspaden langs verschillende watergangen. Daartoe heeft zij overwogen dat naar haar oordeel in waterstaatkundige zin een onderhoudspad een wezenlijk onderdeel van een watergang uitmaakt en dat onder het begrip watergang als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet dan ook een watergang met inbegrip van het onderhoudspad dient te worden verstaan. Voor deze uitleg kunnen voldoende aanknopingspunten in de wetsgeschiedenis worden gevonden, aldus de rechtbank. Hoewel hun beroep om andere redenen gegrond is verklaard, is hiermee het primaire geschilpunt tussen partijen in het nadeel van appellanten beslist. Tegen deze beslissing van de rechtbank richt zich het hoger beroep van appellanten. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, moet het ervoor worden gehouden dat appellanten er uit een oogpunt van rechtszekerheid en om redenen van proceseconomie voldoende belang bij hebben om deze voor hun nadelige beslissing te doen toetsen in hoger beroep. Er is dan ook geen grond voor het niet-ontvankelijk verklaren van het hoger beroep. 2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat de door de rechtbank onderschreven uitleg, die het bestuur aan artikel 12 van de Wet heeft gegeven, onjuist is. Naar hun mening kan dat artikel niet worden toegepast voor het uitsluitend aanleggen of verbreden van een onderhoudspad, omdat in een dergelijke situatie onteigening zonder meer is uitgesloten en tevens omdat geen sprake is van verbetering van de watergang, aangezien het pad daartoe niet behoort. De Afdeling is echter van oordeel dat het bestuur niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat, gezien de omvang van de betrokken gronden, de belangen van appellanten in dit geval redelijkerwijs onteigening niet vorderen en voorts dat de rechtbank op goede gronden de uitleg van het bestuur heeft onderschreven. Een voorafgaande onteigeningstoets, als blijkens de stukken door appellanten voorgestaan, is niet aan de orde. Derhalve kan artikel 12 van de Wet ook worden toegepast in het geval dat het besluit tot aanleg of verbetering van de watergang enkel betrekking heeft op de aanleg of verbetering van onderhoudspaden en het profiel en de taluds van een bestaande watergang ongewijzigd blijven. 2.4. Mitsdien is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover bestreden, te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover bestreden. Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat. W.g. Bakker w.g. mr. R.E.A. Matuiwicz Voorzitter ambtenaar van Staat (bij afwezigheid mr. Hoogenboom) Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2001 45-119. Verzonden: