Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9733

Datum uitspraak2001-01-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/039279-99 en 16/039279-99A
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer : 16/039279-99 en 16/039279-99A Datum uitspraak : 31 januari 2001 Tegenspraak Verkort vonnis Raadsman: mr. H.J. Veen G/T: Nee V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte C.A. van V.], Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 oktober 2000, 25 oktober 2000, 15 januari, 16 januari en 17 januari 2001. De rechtbank heeft ter terechtzitting van 25 oktober 2000 de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. 1 De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de aanvankelijke dagvaarding, zoals die, met toepassing van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ter terechtzitting van 18 oktober 2000 nader is omschreven. Een kopie van die dagvaardingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij pleidooi is namens verdachte naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging ten aanzien van de tenlastegelegde feiten. Voor wat betreft het als feit 5 tenlastegelegde is daartoe aangevoerd dat de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak moet worden afgedaan is overschreden omdat inmiddels meer dan twee jaar is verstreken vanaf het moment dat verdachte is aangehouden. Voorts is ten aanzien van als feit 5 en het als feit 4 tenlaste gelegde daartoe aangevoerd dat het beginsel van fair trial is geschonden. Feit 5 ziet op een zaak waarover naar aanleiding van een cocaïnevondst in 1997 proces-verbaal is opgemaakt, het zogenoemde Coca-onderzoek. Verdachte, jegens wie in 1997 reeds het vermoeden bestond van enige betrokkenheid bij het tenlastegelegde, is toen niet aangehouden. Met name vanwege capaciteitsproblemen bij de politie is het onderzoek voor wat betreft verdachte en zijn medeverdachten stopgezet in 1998. Veel later is het onderzoek hervat, met name naar aanleiding van vermoedelijke betrokkenheid van verdachte bij andere strafbare feiten, is hij over die oude zaak gehoord en is hij terzake vervolgd. Datzelfde geldt voor feit 4, voortkomend uit een onderzoek in Den Haag en Rotterdam naar aanleiding van de vondst van een grote hoeveelheid cocaïne op 23 januari 1998 (het zogenoemde Zerxes-onderzoek) waarin verdachte als betrokken bij dat feit naar voren kwam en terzake waarvan hij destijds is aangehouden en in verzekering gesteld, maar vervolgens weer is heengezonden. sindsdien is zoveel tijd verstreken dat de verdediging stelt daarvan nadelige gevolgen te ondervinden, met name omdat getuigen - maar ook verdachte - na een tijdsverloop van ruim drie jaren zich de gang van zaken ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde niet meer kunnen herinneren en nader onderzoek, bijvoorbeeld naar in het Xerxes-onderzoek opgenomen telefoongesprekken en daarop gebaseerde stemherkenning maar ook het horen van een tweetal Columbiaanse getuigen niet meer mogelijk blijkt. De belangen van de verdediging zijn daardoor volgens de raadsman zozeer geschaad dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in die zaak, danwel dat op de voet van artikel 359a Wetboek van Strafvordering strafvermindering dient plaats te vinden. Voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde is aangevoerd dat ook daarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het is gebaseerd op dezelfde feitencomplexen als de overige tenlastegelegde feiten waarvoor de niet-ontvankelijkheid reeds is bepleit. De rechtbank verwerpt het verweer. Terecht is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden ten aanzien van het als feit 5 ten laste gelegde. De overschrijding is echter niet van dien aard dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie daarvan het gevolg dient te zijn, maar zal worden betrokken in de eventueel op te leggen straf. Voorts geldt dat door het feit dat het Coca-onderzoek en het Xerxes-onderzoek een lange tijd hebben stilgelegen, waarna verdachte alsnog is gehoord over zijn betrokkenheid bij die zaken en is aangehouden op de verdenking van andere strafbare feiten, naar het oordeel van de rechtbank de beginselen van een goede procesorde niet zijn geschonden. Door het tijdsverloop ondervinden zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie dat een aantal getuigen zich de gang van zaken niet goed (meer) kan herinneren en ook is gebleken dat verschillende opgenomen telefoongesprekken niet meer beluisterd (en derhalve ook niet nader onderzocht) kunnen worden, doch niet is gebleken dat er concrete omstandigheden zijn die de conclusie rechtvaardigen dat hier doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekortgedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. 3. De bewijsbeslissing 3.1 Vrijspraak Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 2, 3, 5 en 6 is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. 3.2. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1 en 4 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Het bewijs 4 De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. 5. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 6 Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: - Verdachte heeft tezamen met anderen deelgenomen aan een organisatie die tot doel had om gedurende een aanzienlijke periode op grote schaal de Opiumwet te overtreden. Zo is uit Zuid-Amerikaanse landen een grote hoeveelheid cocaïne in Nederland geïmporteerd. De organisatie schakelde internationale transportbedrijven in om de drugs binnen het grondgebied van Nederland te brengen. - Uit de diverse onderzoeken is gebleken dat de organisatie naast directe familieleden, een groot aantal mensen omvatte, die uit louter winstbejag handelden. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 3 juli 2000, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld; Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. 7 De toepasselijke wettelijke voorschriften Behoudens op het reeds aangehaalde artikel is de op te leggen straf gegrond op de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 10 van de Opiumwet. 8 DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 2, 3, 5 en 6 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 4 (vier) JAREN. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mrs. T.H.P. de Roos, E.F. Bueno en P. Dondorp, bijgestaan door A.L. Roosien als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 januari 2001.