Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9748

Datum uitspraak2001-01-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008020-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/008020-00 Datum uitspraak: 30 januari 2001 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam verdachte], geboren te [geboorteplaats verdachte], wonende te [woonplaats verdachte], thans gedetineerd in de PI Overmaze te Maastricht. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 mei 2000, 17 augustus 2000, 09 november 2000 en 16 januari 2001. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 22 november 1991 in de gemeente Maastricht opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [naam slachtoffer] zodanig met een mes in de hals te steken, dat voornoemde [naam slachtoffer] tengevolge daarvan is overleden; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op of omstreeks 22 november 1991 in de gemeente Maastricht aan een persoon genaamd[naam slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een steekwond in de hals en/of - als gevolg daarvan - beschadiging van een slagader en/of een long), heeft toegebracht, door opzettelijk die [naam slachtoffer] met een mes in de hals te steken, terwijl het feit de dood tengevolge heeft gehad. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Dit verweer is toegelicht -zakelijk weergegeven- aldus dat [naam verdachte] reeds als verdachte door de politie werd gehoord op 23 december 1991 en op 07 januari 1992 en dat op 20 december 1991 huiszoeking is verricht op de slaapkamer van verdachte, zodat [naam verdachte] vanaf die periode redelijkerwijs kon verwachten dat het openbaar ministerie hem in deze zaak zou gaan vervolgen. Door het aanvangen van de openbare behandeling op 23 mei 2000 is de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM derhalve geschonden. De rechtbank overweegt dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM welk recht ertoe strekt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. De rechtbank is echter van oordeel dat in casu geen sprake is van schending van deze redelijke termijn nu verdachte weliswaar reeds in december 1991 en in januari 1992 als verdachte werd gehoord maar hij enige betrokkenheid bij dit feit heeft ontkend, er bij de huiszoeking niets ter zake doende in aangetroffen en hij, ondanks het feit dat het om een zeer ernstige zaak ging, toen niet werd aangehouden noch in verzekering werd gesteld. Blijkens het procesdossier (stamproces-verbaal RBT nr. 11966/91 -blz. 348 t/m 359 van de doornummering) werd het onderzoek na het verhoor van verdachte op 7 januari 1992 gesloten en het toenmalige Recherche Bijstand Team ontbonden. Verdachte kon dan ook aan de genoemde verhoren indertijd niet in redelijkheid de verwachting ontlenen dat hij in deze zaak zou worden vervolgd. Pas op 7 februari 2000 werd naar aanleiding van nieuwe feiten en omstandigheden besloten het onderzoek opnieuw te starten, waarna verdachte op 14 februari 2000 in verzekering werd gesteld. Hiermee ving naar het oordeel van de rechtbank de redelijke termijn aan. Ten tijde van de aanvang van de openbare behandeling ter zitting van 23 mei 2000 was er derhalve geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op niet ontvankelijkheid in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op of omstreeks 22 november 1991 in de gemeente Maastricht opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [naam slachtoffer] zodanig met een mes in de hals te steken, dat voornoemde [naam slachtoffer] tengevolge daarvan is overleden. Bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moeten worden gekwalificeerd als volgt: Primair: Doodslag, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarheid van verdachte De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 16 januari 2001, ten aanzien van het tenlastegelegde onder meer verklaard dat hij uit angst een slag heeft afgeweerd met zijn handen, dat hij niet achteruit kon, in verband met het hekwerk en dat hij ook niet naar de zijkant kon, want daar bevond zich een ronde plaat. Voorzover voorgaande verklaring van verdachte als een beroep op noodweer dient te worden opgevat, oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank verwerpt het beroep van verdachte op noodweer, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft op dit punt uiteenlopende verklaringen afgelegd. De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder gelet op de volgende verklaringen. - Tegenover de ambtenaren van politie op 16 februari 2000, te 13:15 uur, -zoals weergegeven in het van dat verhoor opgemaakte proces-verbaal, dat in het procesdossier is opgenomen op de doorgenummerde pagina's 423 en verder- heeft de verdachte kennelijk onder meer verklaard: "...[naam getuige] en ik waren bij de trappen van de walmuur boven de vijver van het stadspark. Wij stonden bij het kanon. Er was daar nog een andere man. Die praatte met [naam getuige]. Die man was ons achterna komen lopen. Het was de kleine ronding met het kanon waar we stonden. Het was donker. Ik had pillen geslikt. Een strip knollen. Die man stond bij [naam getuige]. Ze praatten met elkaar. (…) Ik had in mijn rechterbroekzak een mes zitten. Ik had mijn rechterhand in mijn broekzak op dat mes. (…) Plotseling draaide die man in mijn richting. Ik stond een tot anderhalve meter van die man af. De man maakte een pas naar mij toe. Recht op af. Hij zei iets. Ik verstond het niet. Ik schrok en trok mijn mes en stak gelijk naar de man. Ik raakte hem boven in zijn schouder. De man rende gelijk om mij heen en rende weg. (…) Ik heb nooit een mes bij me. Ik snap niet dat ik toen een wapen bij mij had...". - Ter terechtzitting van 23 mei 2000 heeft de verdachte onder meer verklaard: "...[naam getuige] en ik zijn de in het park gelegen stadsmuur op gegaan. Er is een trapje omhoog. Je komt dan uit bij een soort binnenplaats. Het is een cirkelvormige plaats. Er staan een kanon en bankjes. Ik ging daar met [naam getuige] naar toe om heroïne te gebruiken. Op dat moment waarop ik de diverse spullen uit mijn zak wilde pakken kwam er een man, die langs mij door liep. Ik schrok en stopte mijn mes terug in mijn zak. De bewuste man draaide zich om en kwam dreigend op mij af. Ik hield vervolgens een hand voor mijn ogen en verdedigde me. Ik kon op dat moment geen kant op. Het enige dat ik op dat moment kon doen was mijzelf afschermen. (…) Op het moment dat de man werd gestoken stond [naam getuige] bij mij op het talud. Ik denk dat [naam getuige] niets van het steken heeft gezien. Hij stond op dat moment met de rug naar mij toe. (…) De man kwam op mij af en raakte mij twee keer. Ik deed mijn ogen dicht en hield een hand voor mijn gezicht. Toen ik mijn ogen opende liep de man weer weg. (…) De man raakte mij links en rechts..", Ten aanzien van verdachte is voorts door C.M.M. Vleugels, psychiater, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psychiater een rapport, gedateerd 9 januari 2001, opgemaakt, welk rapport vermeldt -zakelijk weergegeven- als beantwoording op de vraagstelling: "1. Betrokkene is lijdende aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, welke in diagnostische zin zijn te omschrijven als afhankelijkheid van diverse middelen en een persoonlijkheidsstoornis. 2. Hiervan was ook sprake ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. 3. De afhankelijkheid van middelen en de persoonlijkheidsstoornis kunnen betrokkenes gedragskeuzes, c.q. gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde mede verklaren. 4. a. zijn impulscontrole was te beschouwen als verminderd ten gevolge van het misbruik van alcohol en diverse drugs. b. dit geschiedde in substantiële mate, echter betrokkene wist van te voren dat het gebruik van alcohol en drugs zou leiden tot een vermindering van zijn controle over zijn gedrag. c. de toerekeningsvatbaarheid voor zijn gedrag ten tijde van het tenlastegelegde kan worden beschouwd als zijnde geweest verminderd." De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in het rapport gegeven conclusie ten aanzien van de strafbaarheid en maakt deze mitsdien tot de hare. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. C.M.M. Vleugels heeft de rechtbank geadviseerd een deels voorwaardelijke straf op te leggen om de noodzakelijke behandeling van de verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek een dwingend kader te kunnen geven. Artikel 14a, tweede lid, van het wetboek van strafrecht beperkt het opleggen van een voorwaardelijke straf tot gevallen waarin maximaal drie jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd. De rechtbank neemt het strafadvies van C.M.M. Vleugels niet over, omdat de ernst van het bewezen verklaarde feit met zich brengt dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur moet worden opgelegd, ondanks de verminderde strafbaarheid van verdachte. Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving; het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg is. Bij de straftoemeting heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte er rekening mee gehouden dat: - verdachte terzake van soortgelijke feiten nog niet eerder is veroordeeld; - na het tijdstip waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken, terwijl verdachte sedert dat tijdstip niet is veroordeeld terzake soortgelijke strafbare feiten. Voorts heeft verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit geen andere geweldsdelicten gepleegd. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte: bij vonnis d.d. 17 november 1994, gewezen in de zaak met het parketnummer 010559-94, bij vonnis d.d. 26 april 1995, gewezen in de zaak met parketnummer 010182-95, en bij vonnis d.d. 30 mei 2000, gewezen in de zaak met parketnummer 010279-99, is veroordeeld tot straf en nu opnieuw is schuldig verklaard aan een strafbaar feit dat voor genoemde data is gepleegd. De op te leggen straf is -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10 en 27 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbaar feit oplevert en dat verdachte strafbaar is; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIER jaren; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. A.J. Hazen en mr. W.M.A.E. Cornuit, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Ross, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 januari 2001.