Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9832

Datum uitspraak2000-12-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/10521
Statusgepubliceerd


Indicatie

Irak / weigering dienstbevel. Eiser is sinds 1983 werkzaam voor de Militaire Inlichtingendienst Istikhbarat. Vanaf 6 januari 1997 had hij de rang van kolonel. Eiser heeft (zeer) gedetailleerde verklaringen afgelegd over zijn werkzaamheden en rang bij de Istikhbarat. Hij heeft op diverse manieren getracht zijn relaas aannemelijk te maken. Het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is dat eiser bij voornoemde instelling heeft gewerkt en kolonel is geweest en dat hij de opdracht heeft gekregen een bom te plaatsen, deelt de rechtbank niet. Het is niet buiten twijfel dat eiser, indien hij daadwerkelijk (als kolonel) werkzaam is geweest bij de Istikhbarat, gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin dan wel bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM wegens desertie of het weigeren van een dienstbevel vanwege een gewetensconflict. Vernietiging van de bestreden beschikking vanwege een motiveringsgebrek. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: 99/10521 Vrwet H V35 V4 Datum uitspraak 20 december 2000 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in de zaak van A, eiser, gemachtigde: L.M. Ligtvoet-van Tuijn, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet. Het procesverloop Op 4 november 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 30 oktober 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, laatstelijk geldig tot 3 november 1999. Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 23 november 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 19 november 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 15 december 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 november 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De beoordeling 1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikking van 19 november 1999 in rechte stand kan houden. 2. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. 3. Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser behoort tot de Arabische bevolkingsgroep. Hij is geboren in Arbil en was laatstelijk woonachtig in Mosul. Eiser is sinds 1983 werkzaam voor de Militaire Inlichtingendienst „Istikhbarat“. Hij is begonnen als elektro-ingenieur bij de afdeling onderhoud in Baghdad. In de loop van de jaren is hij bevorderd. Vanaf 6 januari 1997 had hij de rang van kolonel. In 1992 is eiser van Baghdad overgeplaatst naar Mosul om daar informatie over politieke partijen te verzamelen. Vanaf 5 januari 1994 is hij gedetacheerd bij het Ministerie van Militaire Industrialisatie en heeft hij gewerkt in een bedrijf dat viel onder de leiding van Hussein Kamel, de zwager van Saddam Hussein. Het bedrijf is op 30 december 1996 opgeheven naar aanleiding van de vlucht van Hussein Kamel naar Jordanië. Eiser is toen teruggekeerd naar de militaire kazerne van Mosul. Hij heeft daar zijn werkzaamheden als elektro-ingenieur hervat en (soms) gaf hij sportlessen en tolkte tijdens verhoren van Turkmeense en Koerdische gevangenen. Op 31 maart 1997 moest eiser tolken tijdens het verhoor van een Koerd. De man werd ernstig mishandeld. Eiser heeft hem afgeraden een bekentenis af te leggen. De gevangene is later overgebracht naar Baghdad. Op 5 juni 1997 kwam een brief vanuit Baghdad waarin stond vermeld dat de gevangene een bekentenis had afgelegd en had verklaard dat de tolk hem had aangeraden dat niet te doen. Eiser moest een verklaring afleggen over zijn plichtsverzuim. Hij heeft de beschuldiging ontkend. Door bemiddeling van de leider van de Al Tai-stam (sheikh) en de Minister van Defensie, die tot dezelfde stam behoren als eiser, is eiser er vanaf gekomen met een berisping. Op 6 september 1997 heeft eiser in opdracht foto’s gemaakt van het voetbalstadion in Arbil. Op 14 september 1997 kreeg hij te horen dat hij op 17 september 1997 met de bommenexpert majoor B bommen moest plaatsen in voornoemd stadion. De bom was bedoeld om de strijd tussen de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) en de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) aan te wakkeren. Eiser heeft tegen deze opdracht bezwaar gemaakt maar hij diende de opdracht niettemin uit te voeren. Omdat ook B niets bleek te voelen voor de opdracht, heeft de sheikh op verzoek van eiser bij de Minister van Defensie geïnformeerd of de opdracht afgelast kon worden. Dat bleek niet mogelijk te zijn omdat de opdracht van Saddam Hussein zelf afkomstig was. Eiser en B hebben daarop besloten te vluchten. Eiser is ondergedoken. Op 17 september 1997 heeft hij van zijn moeder gehoord dat twee Koerdische en twee Arabische mannen naar hem hadden geïnformeerd. Eiser heeft Irak op 21 september 1997 verlaten. Eiser heeft op 11 november 1997 in Turkije van zijn tweede vrouw gehoord dat er een arrestatiebevel tegen hem was uitgevaardigd. 4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat noch aannemelijk is dat eiser voor de Istikhbarat heeft gewerkt, noch dat hij aldaar een hoge rang heeft bekleed. Naar de mening van verweerder is niet aannemelijk dat een kolonel zou worden belast met de ondergeschikte taken die eiser zou hebben vervuld en valt de gestelde hoge rang niet te rijmen met eisers verklaring dat hij weinig zelfstandig beslissingen mocht nemen. Voorts valt niet in te zien waarom juist eiser zou zijn gekozen voor de door hem gestelde missie. Hij beschikte niet over bijzondere vaardigheden die hem bij uitstek geschikt maakten voor deze missie. De verklaring van eiser dat het ging om een persoonlijk opdracht van Saddam Hussein maakt zijn selectie te minder waarschijnlijk nu eiser kort daarvoor in aanvaring met zijn superieuren was gekomen vanwege zijn (vermeende) coulance c.q. mededogen ten aanzien van een Koerdische gevangene en hij ook uit dien hoofde als een veiligheidsrisico voor de omschreven missie zou kunnen worden beschouwd. Het is niet onaannemelijk dat eiser uit hoofde van zijn gestelde werkzaamheden een zekere bekendheid zou hebben genoten binnen de Koerdische gemeenschap. Deze gemeenschap zal banden hebben gehad met de Koerdische verzetspartijen. Niet valt in te zien hoe eiser onder die omstandigheden ongezien en ongehinderd in Noord-Irak zou (hebben) kunnen infiltreren. Zijn deelname aan de missie zou ook daarom resulteren in een veiligheidsrisico dat zich niet verdraagt met het gestelde belang van de missie. De overgelegde documenten leiden niet tot een ander oordeel, mede gelet op het feit dat de authenticiteit ervan niet boven twijfel verheven is. Uit het ambtsbericht van 15 april 1999 van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat het geen probleem is om originele, onbewerkte documenten te bemachtigen. Door omkoping verkregen documenten zijn niet te onderscheiden van documenten die legaal zijn uitgegeven. Derhalve bestaat naar de mening van verweerder geen aanleiding om dienaangaande nader onderzoek te laten verrichten. Eiser heeft niet (tijdig) om verlenging van zijn vvtv gevraagd. Echter, indien hij dat wel zou hebben gedaan, zou zijn vvtv niet zijn verlengd. In de brief van 20 november 1998 van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, is immers medegedeeld dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een vvtv. De rechtbank heeft deze beleidswijziging geaccordeerd in haar uitspraken van 13 september 1999 (Rechtseenheidskamer). In aanvulling op de bestreden beschikking heeft verweerder in het verweerschrift aangevoerd dat eiser van een aantal documenten slechts een kopie heeft overgelegd en dat bovendien niet aannemelijk is dat eiser de hand heeft kunnen leggen op een afschrift van een arrestatiebevel aangezien het gaat om een intern en geheim document van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Directoraat Algemene Veiligheid. Eiser heeft voor het verkrijgen van dit afschrift geen bevredigende verklaring kunnen geven. Eiser heeft een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak en komt derhalve niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. 5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. Hij heeft diverse documenten, brieven en foto’s waarmee hij kan aantonen dat hij kolonel was binnen de Iraakse veiligheidsdienst. Hij heeft ook zeer veel gedetailleerde verklaringen over zijn werk en het leger afgelegd. Eiser kan zich niet verenigen met de stelling dat niet aannemelijk is dat hij als kolonel de door hem geschetste werkzaamheden verrichtte. Hij heeft het een en ander nooit zo verklaard als wordt gesteld. Hij was verantwoordelijk voor de veiligheid van het directoraat generaal militaire inlichtingendienst op het gebied van elektronica. Hij moest opdrachten verdelen over de officieren. Eiser heeft zelf geen sportlessen gegeven, hij bedoelde te zeggen dat hij zelf meedeed en toezicht hield. Vertalen deed hij slechts incidenteel. Eiser blijft bij zijn verklaring dat hij was gekozen om de opdracht te vervullen. Amnesty International bevestigt in haar rapportage van 9 juni 1999 dat Iraakse agenten zich bezig houden met ondermijnende ondergrondse activiteiten om de situatie in Noord-Irak te destabiliseren. In tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, was in Arbil niet bekend dat eiser werkzaam was bij de Istikhbarat en ook had hij geen contact met de Koerdische gemeenschap in Mosul. Hij was alleen bekend in Arbil omdat hij aldaar een woning had. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat verweerder van een asielzoeker verwacht dat hij bewijzen overlegt om zijn asielrelaas aannemelijk te maken en dat eiser, die dat doet, wordt geconfronteerd met de stelling dat aan zijn documenten geen waarde kan worden gehecht omdat authentieke documenten middels omkoping te verkrijgen zijn. Hem wordt iedere vorm van bewijs onmogelijk gemaakt. Eiser loopt bij terugkeer naar Irak het reële risico te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het (Europees) Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij is veroordeeld ex artikel 175 van het Iraakse Wetboek van Strafrecht. Ook vreest hij voor de doodstraf vanwege zijn desertie (Republikflucht). Eiser verwijst naar het ambtsbericht van 13 november 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken waarin staat vermeld dat gedeserteerde officieren een risicogroep vormen en dat voor officieren met een rang hoger dan kapitein geen binnenlands vestigingsalternatief bestaat in Noord-Irak. 6. De rechtbank overweegt als volgt. 7. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. 8. Eiser heeft (zeer) gedetailleerde verklaringen afgelegd over zijn werkzaamheden en rang bij de Istikhbarat. Hij heeft op diverse manieren getracht zijn relaas aannemelijk te maken. Het argument van verweerder dat niet aannemelijk is dat eiser bij voornoemde instelling heeft gewerkt en kolonel is geweest, onder meer omdat dat niet aannemelijk is dat een kolonel tolkt en sportlessen geeft en niet zelfstandig beslissingen kan nemen, overtuigt de rechtbank niet. Eiser heeft immers (ook) verklaard dat hij bepaalde werkzaamheden slechts sporadisch verrichtte en dat hij de onderhoudswerkzaamheden niet zelf uitvoerde maar deze delegeerde. Verweerder is onvoldoende ingegaan op deze stellingen. Dit klemt te meer nu niet duidelijk is of bepaalde verklaringen van eiser uit zijn context zijn gehaald of wellicht niet geheel juist zijn vertaald. De rechtbank acht het niet zonder meer onaannemelijk dat eiser de door hem geschetste opdracht heeft gekregen. De omstandigheid dat eiser Arbil goed kende kan een goede reden zijn geweest om hem deze opdracht te geven, met name indien hij –naar hij stelt- de bom niet zelf hoefde te installeren omdat dit door een bommenexpert zou worden gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet buiten twijfel dat eiser, indien hij daadwerkelijk (als kolonel) werkzaam is geweest bij de Istikhbarat, gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin dan wel bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM wegens desertie of het weigeren van een dienstbevel vanwege een gewetensconflict. Gelet hierop en gelet op het voorgaande heeft verweerder de bestreden beschikking onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. De beschikking van 19 november 1999 dient daarom reeds op die grond vernietigd te worden. Het beroep is derhalve gegrond. 9. Aangezien op het bezwaar tegen de weigering eiser een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard eerst naar behoren kan worden beslist nadat uiteindelijk op de aanvraag om toelating als vluchteling is beslist, ziet de rechtbank in de vernietiging van de weigering eiser als vluchteling toe te laten voldoende aanleiding om op dezelfde grond over te gaan tot vernietiging van de weigering aan eiser een vergunning tot verblijf op grond klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. 10. Bij brief van 30 mei 2000 heeft eiser gronden aangevoerd tegen de overweging in de beschikking, dat verlenging van de aan eiser verleende vvtv, laatstelijk geldig tot 3 november 1999, zou zijn geweigerd indien eiser tijdig om die verlenging zou hebben gevraagd. Eiser heeft aangevoerd, dat hij niet voor het verstrijken van die termijn daarop is gewezen, waarschijnlijk omdat bij de Vreemdelingendienst niet goed was geregisteerd dat hij in het asielzoekerscentrum te Harlingen verbleef. De rechtbank gaat aan die stelling voorbij. Verweerder heeft ook – in zijn ogen ten overvloede- overwogen, dat verlenging geweigerd zou zijn in verband met de beëindiging van het vvtv-beleid voor Irak. Tegen deze overweging heeft eiser geen grond gericht. Bovendien is de beëindiging van het vvtv-beleid volgens vaste jurisprudentie niet kennelijk onredelijk. Eiser heeft derhalve geen rechtens te honoreren belang bij de in zijn brief van 30 mei 2000 neergelegde gronden. 11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ƒ 1420,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt ƒ 710,- en wegingsfactor 1). Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht zal worden vergoed De Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beschikking van 19 november 1999; draagt verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad ƒ50,- aan eiser te vergoeden; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad ƒ1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, en mrs. A.W.M. van Hoof en J.J.Catsburg, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2000 in tegenwoordigheid van mr. A.S.W. Kroon als griffier. de griffier de rechter Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open. Afschrift verzonden: