Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9847

Datum uitspraak2000-10-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/66151
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / machtiging tot binnentreden / last tot uitzetting / last tot lichten. De rechtbank constateert dat met betrekking tot een verdachte door de hulpofficier van Justitie de machtiging tot binnentreden is verleend ten behoeve van een vijftal woningen. Niettemin ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat deze machtiging in strijd met artikel 5 van de Algemene wet op het binnentreden is afgegeven. Zij overweegt dat blijkens de stukken de Officier van Justitie van begin af aan de gehele actie heeft gecoördineerd en dat hij tevens de leiding had over de actie gehouden op 9 oktober 2000. Daarmee verrichtte de hulpofficier zijn werkzaamheden onder supervisie van de Officier van Justitie en is de machtiging dan ook afgegeven onder de verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie. Hetzelfde geldt voor de overig aangevoerde mogelijke strafvorderlijke bevoegdheidsgebreken. Deze moeten worden geacht te zijn "gedekt" door de verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie. De rechtbank ziet voorts, gelet op de grote hoeveelheid mensen die staande zijn gehouden en de organisatie die het met zich meebrengt om die mensen vervolgens naar de plaats van verhoor te brengen, geen reden de periode tussen staandehouding en ophouding (2 uur en 40 minuten) bovenmatig lang te achten. De last tot uitzetting is uitgeschreven op naam van Team Centrum. Namens verweerder is ter zitting verklaard dat dit team mede bestaat uit opsporingsambtenaren die belast zijn met het toezicht op vreemdelingen. Al met al ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat de vreemdeling door dit gebrek in de last in zijn belangen geschaad zou zijn. Ook de omstandigheid dat een last tot lichten ontbreekt kan er niet toe leiden dat de bewaring onrechtmatig is te achten. De rechtbank ziet een dergelijke last slechts als een administratieve handeling die nodig is om de directeur van een Huis van Bewaring in te lichten dat de vreemdeling - voor korte duur - naar elders wordt gebracht. Niet valt in te zien dat de vreemdeling door het ontbreken van een dergelijke last in zijn belangen zou zijn geschaad. Te meer niet nu verweerder de vreemdeling heeft doen lichten om hem te kunnen horen in verband met diens asielverzoek. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 00/66151 VRWET Inzake : A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. M. Timmer, advocaat te 's-Gravenhage tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.E.J.I. Kuhlmann, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1968 en de Iraakse nationaliteit te hebben. Op 10 oktober 2000 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Op 13 oktober 2000 heeft verweerder de vreemdeling vervolgens met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, Vw in bewaring gesteld. 2. Op 13 oktober 2000 heeft de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2000. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onder- havige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 2. Uit het dossier is de rechtbank gebleken dat het Grensoverschrijdende Criminaliteitsteam (GOC) van de politie Haaglanden sinds februari 2000 een strafrechtelijk onderzoek heeft verricht naar een mensensmokkellijn van Cairo naar Den Haag. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat een aantal verdachten zich bezig hielden met mensensmokkel en/of behulpzaam zijn bij het illegaal te werk stellen van illegaal in Nederland verblijvende personen. Tevens was gebleken dat er op een aantal locaties vreemdelingen verbleven die onrechtmatig in Nederland waren. In verband met dit onderzoek is op maandag 9 oktober 2000 omstreeks 23.00 uur een actie gehouden ter aanhouding van de verdachten en ter doorzoeking van 19 panden in Den Haag. 3. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat het binnentreden in de woning onrechtmatig plaats heeft gevonden. De gemachtigde heeft gesteld dat er geen machtiging tot binnentreden had mogen worden afgegeven, aangezien er geen strafvorderlijke bevoegdheid was tot het doorzoeken van de woning, tot het volgen en inbeslagnemen van voorwerpen alsmede voor de steunbevoegdheid tot het "bevriezen" van de zaak. Voorts heeft de gemachtigde van de vreemdeling gesteld dat de machtiging tot binnentreden in strijd is met het bepaalde in artikel 5 van de Algemene wet op het binnentreden, nu er één machtiging voor vijf woningen is afgegeven en er niet is gebleken van een dringende noodzakelijkheid op grond waarvan de bevoegdheid tot het geven van de machtiging aan de hulpofficier toekwam. Naar de mening van de gemachtigde van de vreemdeling is daarmee een onbevoegde machtiging afgegeven, zodat de binnentreding onbevoegd heeft plaatsgevonden. De gemachtigde van de vreemdeling heeft voorts nog aangevoerd dat de vreemdeling nadat hij was staandegehouden niet tijdig is overgebracht naar een plaats voor verhoor, nu er tussen de staandehouding en de ophouding een periode van 2 uur en 40 minuten zit. Tevens heeft de gemachtigde van de vreemdeling aangevoerd dat het recht op rechtsbijstand van een advocaat tijdens de ophouding of voorafgaande aan de bewaring is geschonden. Zij heeft erop gewezen dat de vreemdeling uitdrukkelijk heeft aangegeven een advocaat te willen spreken. De piketcentrale heeft weliswaar de gemachtigde op 10 oktober 2000 om 9.30 uur op de hoogte gesteld dat er grote groep vreemdelingen in bewaring was gesteld, echter, de piketcentrale heeft pas 's-middags van de vreemdelingendienst de lijst met namen van de vreemdelingen gekregen. Gemachtigde van de vreemdeling meent dat haar client hierdoor in zijn belangen is geschaad en dat dit voor rekening van de vreemdelingendienst dient te komen, nu deze dienst kennelijk een rol heeft gespeeld in de organisatie van de rechtsbijstandverlening op 10 oktober 2000. Met betrekking tot de last tot uitzetting heeft de gemachtigde van de vreemdeling aangevoerd dat deze last is verleend aan "Team Centrum", terwijl een dergelijke last enkel kan worden verleend aan de korpschef of een ambtenaar belast met grensbewaking of met de toezicht op vreemdelingen. De last voldoet naar de mening van de gemachtigde van de vreemdeling dan ook niet aan de eisen die daaraan worden gesteld. Verder heeft de gemachtigde van de vreemdeling nog aangevoerd dat de vreemdeling ten behoeve van zijn verzoek om toelating als vluchteling is gelicht om te worden gehoord. In het dossier ontbreekt evenwel de last tot lichten, zodat de rechtmatigheid van het lichten niet kan worden getoetst. Dat maakt de inbewaringstelling op zich al onrechtmatig, zo is door de gemachtigde van de vreemdeling gesteld. Tenslotte heeft de gemachtigde nog aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting is nu de vreemdeling de Iraakse nationaliteit bezit en in werkinstructie 188 is bepaald dat ook uitgeprocedeerde asielzoekers uit dat land niet worden uitgezet. 4. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 5, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is bepaald dat de machtiging wordt gegeven voor het binnentreden in één in de machtiging te noemen woning en dat zo nodig in de machtiging kan worden bepaald dat zij tevens geldt voor ten hoogste drie afzonderlijke te noemen woningen. In artikel 5, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden is bepaald dat ten behoeve van de opsporing van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, de advocaat-generaal bij het gerechtshof of de officier van justitie bevoegd is een machtiging te geven die betrekking heeft op een groter aantal woningen en dat bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de advocaat-generaal of de officier van justitie niet kan worden afgewacht, de bevoegdheid tot het geven van een machtiging toekomt aan de hulpofficier van Justitie. De rechtbank constateert dat met betrekking tot één verdachte door de hulp-officier van justitie de machtiging tot binnentreden is verleend ten behoeve van een vijftal woningen (waaronder het pand waar de vreemdeling is staande gehouden). Niettemin ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat deze machtiging in strijd met het bepaalde in artikel 5 van de Algemene wet op het binnentreden is afgegeven. Zij overweegt dat blijkens de stukken en met name het proces-verbaal van 12 oktober 2000 de Officier van Justitie van begin af aan de gehele actie heeft gecoördineerd en dat hij tevens de leiding had over de actie gehouden op 9 oktober 2000. Daarmee verrichtte de hulp officier van justitie zijn werkzaamheden onder supervisie van de Officier van Justitie en is de machtiging dan ook afgegeven onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Hetzelfde geldt voor de overig aangevoerde mogelijke strafvorderlijke bevoegdheidsgebreken. Deze moeten worden geacht te zijn "gedekt" door de verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie mr. D. van der Bel, zoals blijkt uit eerdergenoemd proces-verbaal. De omstandigheid dat het proces-verbaal van binnentreden in het dossier ontbreekt kan de rechtbank niet anders doen oordelen. Uit het dossier blijkt naar de mening van de rechtbank in voldoende mate wat de toedracht van de actie is geweest en onder welke omstandigheden deze heeft plaatsgevonden. 5. De rechtbank ziet voorts, gelet op de grote hoeveelheid mensen die staande zijn gehouden en de organisatie die het met zich meebrengt om die mensen vervolgens naar de plaats van verhoor te brengen, geen reden de periode tussen de staandehouding en overbrenging naar een plaats voor verhoor in casu bovenmatig lang te achten. 6. Voorts is er geen aanleiding om te oordelen dat het recht op rechtsbijstand is geschonden. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat vreemdeling bij het verhoor betreffende de ophouding heeft verklaard dat hij afziet van zijn recht op bijstand van een advocaat en dat hij bij het verhoor voorafgaand aan de bewaring heeft verklaard dat hij zich wel wil laten bijstaan door een advocaat, maar dat hij geen bezwaar heeft dat de advocaat hem later zou bezoeken. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van de ophouding dat de zaak is aangemeld bij de advocatenpiketdienst. 7. De rechtbank stelt verder vast dat de inbewaringstelling van de vreemdeling, die een aanvraag om toelating heeft ingediend, op een juiste grondslag berust. Uit de stukken is immers gebleken dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. Gebleken is voorts dat verweerder tijdig nadat de vreemdeling een aanvraag om toelating had ingediend de grondslag van het bevel tot bewaring dienovereenkomstig heeft aangepast. 8. Met betrekking tot de last tot uitzetting constateert de rechtbank met de gemachtigde van de vreemdeling dat deze is uitgeschreven op naam van Team Centrum. Namens verweerder is ter zitting verklaard dat dit team mede bestaat uit opsporingsambtenaren die belast zijn met de toezicht op vreemdelingen. Al met al ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat de vreemdeling door dit gebrek in de last in zijn belangen geschaad zou zijn. Bovendien is in de onderhavige zaak een (herstel)proces-verbaal opgemaakt waarin de last tot uitzetting alsnog op naam van een brigadier van politie is gesteld. 9. Ook de omstandigheid dat een last tot lichten ontbreekt kan er niet toe leiden dat de bewaring onrechtmatig is te achten. De rechtbank ziet een dergelijke last slechts als een administratieve handeling die nodig is om de directeur van de Huis van Bewaring in te lichten dat de vreemdeling -voor korte duur- naar elders wordt gebracht. Niet valt in te zien dat de vreemdeling door het ontbreken van een dergelijke last in zijn belangen zou zijn geschaad. Te meer niet nu verweerder de vreemdeling heeft doen lichten om hem te kunnen horen in verband met diens asielverzoek. 10. De rechtbank is tenslotte van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend te werk gaat. Weliswaar heeft presentatie van de vreemdeling bij de autoriteiten van zijn land van herkomst nog niet plaatsgevonden, doch dit vindt zijn oorzaak in het feit dat verweerder nog niet op de asielaanvraag heeft beslist. Verweerder zal in verband met deze aanvraag de vreemdeling op 26 oktober horen. Het is dan ook te vroeg om nu al te stellen dat er geen zicht op uitzetting is. Immers, verweerder zal eerst het asielverzoek dienen te beoordelen. Overigens wijst de rechtbank er nog op dat verweerder is gehouden te beslissen binnen de in artikel 26, derde lid, Vw genoemde termijn. 11. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. 12. Het beroep is derhalve ongegrond. De bewaring wordt niet opgeheven. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. 13. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: RECHT DOENDE: 1. Verklaart het beroep ongegrond; 2. wijst het verzoek om schadevergoeding af. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open voorzover het betreft het beroep tegen het bevel tot in bewaringstelling. Voorzover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gedaan door mr. M.J. van den Bergh en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2000, in tegenwoordigheid van W.M. Colpa, griffier. afschrift verzonden op: