
Jurisprudentie
AA9877
Datum uitspraak2001-01-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/648
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/648
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/648					31 januari 2001
	6090
Uitspraak in de zaak van:
Fouragehandel Telgt B.V., te Putten, appellante,
gemachtigde: mr F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, 
tegen
het Productschap Diervoeder, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr E.R. Kleijwegt, werkzaam bij het Productschap.
1.	De procedure
Op 6 augustus 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij 
beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op appellantes 
bezwaarschrift van 24 juni 1999.
Dit bezwaarschrift was gericht tegen verweerders besluit van diezelfde datum, waarbij 
appellantes erkenning ingevolge de Verordening Vvr erkenningsregeling GMP 
diervoedersector 1992 met onmiddellijke ingang is ingetrokken.
Op 25 oktober 1999 is alsnog in afwijzende zin op het bezwaar besloten.
Verweerder heeft op 7 januari 2000 een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens nadere memorie‰n ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2000.  De zaak is daar 
gevoegd behandeld met het beroep van Fouragehandel A  B.V. tegen verweerders 
beslissing tot weigering van een GMP-erkenning.
Namens de appellanten hebben mr F.J.M. Kobossen, A en B het woord gevoerd. 
Verweerders standpunt is toegelicht door mr E.R. Kleijwegt, mr A. Franken en 
J. den Hartog. Na behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
2.	De grondslag van het geschil
In artikel 2, eerste lid, van de Verordening VVR erkenningsregeling GMP diervoedersector 
1992 (hierna: de verordening) is bepaald:
"	In het geval een ondernemer de basiskwaliteit jegens zijn afnemers wil borgen  
overeenkomstig de GMP-regeling, dan kan hij voor de bedrijfseenheid 
betreffende de handel in, op- en overslag, be- en verwerking dan wel produktie 
van grondstoffen, voormengsels en diervoeders een erkenning aanvragen."
In artikel 5, eerste lid, van de verordening is bepaald:
"	De erkenning wordt namens het bestuur van het produktschap door de 
secretaris verleend."
Artikel 6, eerste en tweede lid, van de verordening luidt:
"	1. Het is een ondernemer verboden de aanduiding "door Productschap 
Diervoeder erkend GMP-bedrijf" of woorden van gelijke strekking te 
vermelden op of bij een bedrijfseenheid, op of bij een produkt, op bonnen, 
afrekeningen of anderszins.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het een deelnemer 
toegestaan de aanduiding "door productschap Diervoeder erkend GMP-bedrijf" 
te gebruiken:
a. op of bij de bedrijfseenheid waarvoor de erkenning is verleend;
b. op of bij de produkten afkomstig van de onder a bedoelde bedrijfseenheid, 
mits de handel in, op- of overslag, be- en verwerking dan wel produktie van de 
produkten heeft plaatsgevonden overeenkomstig de GMP-regeling;
c. op bescheiden, afgegeven door de deelnemer."
Artikel 10, eerste lid, van de verordening luidt:
"	Indien de deelnemer de verplichtingen uit artikel 9 en 11 niet naleeft, danwel 
na de herbeoordeling, bedoeld in artikel 8, tweede lid, nog niet aan de 
voorwaarden en criteria van de GMP-regeling voldoet, kan de secretaris:
- de erkenning intrekken en/of
- geen verlenging van de erkenning, bedoeld in artikel 5, vierde lid, verlenen 
en/of
- de kosten verbonden aan de herbeoordeling op de betreffende deelnemer 
verhalen."
In artikel 16 van de verordening is bepaald:
"	Overtredingen van het bepaalde in artikel 6 worden aangewezen als strafbaar 
feit."
In artikel 6, tweede lid, van de Verordening PDV bevoegdheden en werkwijze organen en 
inrichting secretariaat 1999 is bepaald:
"	De secretaris is gemandateerd te beslissen op bij het productschap ingediende 
bezwaarschriften als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht."
In artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald:
"	Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift wordt niet verleend aan degene 
die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft 
genomen."
2.2	Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten 
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 24 juni 1999 heeft de secretaris van verweerders productschap 
appellante bericht, dat de haar verleende, laatstelijk bij besluit van 29 maart 1999 
verlengde erkenning ingevolge de verordening met onmiddellijke ingang is 
ingetrokken.
- Als reden voor genoemde intrekking is opgegeven, dat appellante zich niet hield aan 
de aan de erkenning verbonden voorwaarde, dat onder haar naam geen swill of 
producten waarin swill verwerkt zit, verkocht worden.
- Op 24 juni 1999 heeft appellante tegen de intrekking van haar erkenning bezwaar 
gemaakt.
- Tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaar heeft appellante bij brief van 
6 augustus 1999 beroep bij het College ingesteld.
- Op 25 oktober 1999 is door verweerders secretaris, namens de voorzitter van het 
productschap, alsnog in afwijzende zin op het bezwaar beslist. Daarbij is aangegeven, 
dat verweerder in afwijking van artikel 10, tweede lid, van de verordening bereid is 
een nieuwe aanvraag voor een GMP-erkenning op korte termijn te behandelen, indien 
Telgt zich er onvoorwaardelijk toe verbindt geen Nutrifood of een ander product 
waarin be- of verwerkte swill is verwerkt, te verkopen.
3.	Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in. 
Telgt betrekt van Fouragehandel A  B.V. het product Nutrifood. Verweerder is van oordeel, 
dat in dit product swill verwerkt is, hetgeen in strijd is met de aan de erkenning verbonden 
voorwaarde, dat geen producten, waarin swill verwerkt is, onder de naam van Telgt 
verkocht worden. De bewerkte keukenafvallen die in Nutrifood verwerkt zijn moeten, naar 
verweerder uiteenzet, bij de op dat moment bestaande stand van de menings- en 
besluitvorming over deze kwestie, gelet ook op de door de Minister van Landbouw 
Natuurbeheer en Visserij ingenomen standpunten, als een voor varkens verboden voeder 
beschouwd worden.
4.	Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer tegen het 
bestreden besluit aangevoerd, dat naar haar oordeel de haar door Fouragehandel 
A  B.V. geleverde producten aan alle te stellen eisen voldoen. Voorts is appellante van 
mening, dat verweerder in strijd handelt met beginselen van behoorlijk bestuur door aan 
reeds lang bekende feiten en omstandigheden, waarover men al uitgebreid met elkaar 
in gesprek geweest is, nu opeens dit gevolg te verbinden. Zulks temeer waar 
Fouragehandel A  B.V. gelet op een aantal door appellante nader aangeduide 
ontwikkelingen en omstandigheden juist voor een erkenning ingevolge de verordening in 
aanmerking leek te komen.
5.	De beoordeling van het geschil
Het College overweegt allereerst, dat het door appellante ingestelde beroep ingevolge het 
bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt mede 
gericht te zijn tegen het besluit van 25 oktober 1999. 
Niet gebleken is van enig belang van appellante bij het alsnog verkrijgen van een uitspraak 
op haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar van 24 juni 
1999. Derhalve kan de beoordeling van het College zich beperken tot het besluit van 
25 oktober 1999.
Voor wat betreft dit besluit overweegt het College als volgt.
Voorop wordt gesteld, dat beslissingen omtrent verlening, weigering en intrekking van de 
erkenning als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen 
worden aangemerkt. Bedoelde besluitvorming betreft immers (mede) het recht de in het 
tweede lid van artikel 6 van de verordening genoemde handelingen te verrichten, terwijl 
deze handelingen, wanneer geen erkenning verleend is, ingevolge artikel 16 van de 
verordening een strafbaar feit opleveren.
Het College stelt vervolgens vast, dat ingevolge de verordening de secretaris van 
verweerders productschap belast is met het namens het bestuur van het productschap 
nemen van beslissingen over verlening, weigering en intrekking van de erkenning. 
Weliswaar wordt het feit, dat de besluitvorming namens het bestuur geschiedt, slechts bij 
de regeling van de verlening in artikel 5 van de verordening uitdrukkelijk vermeld, doch 
het College sluit uit, dat waar verlening namens het bestuur geschiedt, weigering, 
verlenging en intrekking van dezelfde erkenning op andere titel zouden geschieden.
Desgevraagd is namens verweerder ter zitting het standpunt ingenomen, dat deze opdracht 
aan de secretaris dient te worden verstaan als verlening van een mandaat. Het College volgt 
verweerder daarin, daarbij als uitgangspunt aanhoudend, dat er geen grond is bij een niet 
geheel duidelijke formulering van een bevoegdheidsverlening daaraan verderstrekkende 
gevolgen te verbinden dan uit de bewoordingen daarvan onomstotelijk voortvloeit.
Dat betekent, dat het besluit van 24 juni 1999 door de secretaris in mandaat namens het 
bestuur genomen is. Het College stelt vast dat ook het besluit van 25 oktober 1999 door de 
secretaris in mandaat genomen is. Er is immers geen aanknopingspunt om te oordelen, dat 
het besluit van 25 oktober 1999 alleen op grond van een ondertekeningsmandaat namens 
de voorzitter door de secretaris is ondertekend.
Derhalve heeft de secretaris van het productschap een beslissing genomen op het 
bezwaarschrift dat zich richtte tegen een door hem in mandaat genomen beslissing. Dat is 
in strijd met het bepaalde in artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het 
besluit van 25 oktober 1999 wegens strijd met dit artikel voor vernietiging in aanmerking 
komt.
Her beroep tegen het besluit van 25 oktober 1999 wordt dan ook gegrond verklaard, 
waarbij het College aanleiding ziet voor nadere beslissingen als in het dictum van de 
uitspraak vermeld.
Waar, zoals ter zitting uitgebreid aan de orde geweest is, het College ook inhoudelijk 
twijfel koestert over de houdbaarheid van het besluit van 25 oktober 1999, kan het College 
geen grond vinden aan de gesignaleerde onbevoegdheid voorbij te gaan en te bepalen, dat 
de rechtsgevolgen van het  besluit van 25 oktober 1999 in stand blijven. Het College 
vertrouwt, dat het bestuur van het productschap bij het na vernietiging te nemen nieuwe 
besluit zich ook over de ter zitting besproken materi‰le vragen nader zal beraden.
6.	De beslissing
7.	
Het College:
-	verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 1999 gegrond;
-	vernietigt het besluit van 25 oktober 1999;
-	bepaalt, dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
-	bepaalt, dat het Productschap Diervoeder appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 450,-- (zegge: vierhonderdenvijftig gulden) vergoedt;
-	veroordeelt verweerder in de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken en stelt de 
hoogte daarvan vast op fl. 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden) en wijst 
het Productschap Diervoeder aan als de rechtspersoon die deze kosten aan appellante dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr W.E. Doolaard en mr F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2001.
w.g. H.G. Lubberdink				w.g. A. Bruining
 

