
Jurisprudentie
AA9879
Datum uitspraak2001-01-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/678
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/678
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/678					31 januari 2001
	6090
Uitspraak in de zaak van:
Fouragehandel A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, 
tegen
het Productschap Diervoeder, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr E.R. Kleijwegt, werkzaam bij het productschap.
1.	De procedure
Op 16 augustus 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, 
waarbij beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op appellantes 
bezwaarschrift van 7 april 1999.
Dit bezwaarschrift was gericht tegen verweerders besluit van 22 maart 1999, waarbij 
appellante een erkenning ingevolge de Verordening Vvr erkenningsregeling GMP 
diervoedersector 1992 is geweigerd.
Op 8 december 1999 is alsnog in afwijzende zin op het bezwaar besloten.
Verweerder heeft op 7 februari 2000 een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens nadere memorie‰n ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2000.  De zaak is daar 
gevoegd behandeld met het beroep van Fouragehandel Telgt B.V. tegen verweerders 
beslissing tot intrekking van een verleende GMP-erkenning.
Namens de appellanten hebben mr F.J.M. Kobossen, A  en B het woord gevoerd. 
Verweerders standpunt is toegelicht door mr E.R. Kleijwegt, mr A. Franken en 
J. den Hartog. Na behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
2.	De grondslag van het geschil
In artikel 2, eerste lid, van de Verordening VVR erkenningsregeling GMP diervoedersector 
1992 (hierna: de verordening) is bepaald:
"	In het geval een ondernemer de basiskwaliteit jegens zijn afnemers wil borgen  
overeenkomstig de GMP-regeling, dan kan hij voor de bedrijfseenheid 
betreffende de handel in, op- en overslag, be- en verwerking dan wel produktie 
van grondstoffen, voormengsels en diervoeders een erkenning aanvragen."
In artikel 5, eerste lid, van de verordening is bepaald:
"	De erkenning wordt namens het bestuur van het produktschap door de 
secretaris verleend."
Artikel 6, eerste en tweede lid, van de verordening luidt:
"	1. Het is een ondernemer verboden de aanduiding "door Productschap 
Diervoeder erkend GMP-bedrijf" of woorden van gelijke strekking te 
vermelden op of bij een bedrijfseenheid, op of bij een produkt, op bonnen, 
afrekeningen of anderszins.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het een deelnemer 
toegestaan de aanduiding "door productschap Diervoeder erkend GMP-bedrijf" 
te gebruiken:
a. op of bij de bedrijfseenheid waarvoor de erkenning is verleend;
b. op of bij de produkten afkomstig van de onder a bedoelde bedrijfseenheid, 
mits de handel in, op- of overslag, be- en verwerking dan wel produktie van de 
produkten heeft plaatsgevonden overeenkomstig de GMP-regeling;
c. op bescheiden, afgegeven door de deelnemer."
Artikel 10, eerste lid, van de verordening luidt:
"	Indien de deelnemer de verplichtingen uit artikel 9 en 11 niet naleeft, danwel 
na de herbeoordeling, bedoeld in artikel 8, tweede lid, nog niet aan de 
voorwaarden en criteria van de GMP-regeling voldoet, kan de secretaris:
- de erkenning intrekken en/of
- geen verlenging van de erkenning, bedoeld in artikel 5, vierde lid, verlenen 
en/of
- de kosten verbonden aan de herbeoordeling op de betreffende deelnemer 
verhalen."
In artikel 16 van de verordening is bepaald:
"	Overtredingen van het bepaalde in artikel 6 worden aangewezen als strafbaar 
feit."
In artikel 6, tweede lid, van de Verordening PDV bevoegdheden en werkwijze organen en 
inrichting secretariaat 1999 is bepaald:
"	De secretaris is gemandateerd te beslissen op bij het productschap ingediende 
bezwaarschriften als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht."
In artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald:
"	Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift wordt niet verleend aan degene 
die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft 
genomen."
2.2	Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten 
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 22 maart 1999 heeft de secretaris van verweerders productschap 
appellante bericht, dat haar bedrijfseenheid, gevestigd aan de Nijverheidsweg 4 te 
Putten niet voor erkenning ingevolge de verordening in aanmerking komt.
- Als reden voor genoemde weigering is opgegeven, dat de Minister van Landbouw, 
Natuurbeheer en Visserij geweigerd heeft verweerders verordening inzake gebruik 
van producten van dierlijke herkomst voor diervoederdoeleinden goed te keuren. 
Gelet daarop moest verweerder het ervoor houden, dat het door appellante 
geproduceerde diervoeder op grond van de Regeling verbod voedsel- en 
slachtafvallen varkens en de Regeling verbod voedsel- en slachtafvallen pluimvee 
niet aan varkenshouders mocht worden afgeleverd. Derhalve zou verlening van een 
erkenning, die ook de handel in voedermiddelen voor veehouderijbedrijven omvat, 
niet mogelijk zijn.
- Op 7 april 1999 heeft appellante tegen de weigering van de erkenning bezwaar 
gemaakt.
3.	Het bestreden besluit
Het besluit van 8 december 1999 houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
Verweerders secretaris heeft het tot verlening van de erkenning strekkende advies van de 
Keuringsdienst Diervoedersector niet overgenomen, omdat bewerkte voedsel- en 
slachtafvallen naar zijn oordeel wel mogen worden verwerkt, maar niet aan varkenshouders 
afgeleverd. De gevraagde GMP-erkenning omvat echter ook het onderdeel afleveren, zodat 
verlening van de erkenning in strijd zou zijn met de terzake toepasselijke regelgeving. Naar 
verweerder uiteenzet, moet ieder product waarin keuken- of slachtafvallen al dan niet in 
bewerkte vorm verwerkt zijn bij de op dat moment bestaande stand van de menings- en 
besluitvorming over deze kwestie, gelet ook op de door de Minister van Landbouw 
Natuurbeheer en Visserij ingenomen standpunten, als een voor varkens verboden voeder 
beschouwd worden.
4.	Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer tegen het 
bestreden besluit aangevoerd, dat er een positief advies inzake verlening van de erkenning 
lag van de Keuringsdienst Diervoedersector, waaraan zij het vertrouwen ontleende, dat de 
gevraagde erkenning verleend zou worden. Voorts heeft appellante aangevoerd, dat andere 
bedrijven, die swill verwerken, wel een erkenning verkregen hebben en dat er 
onduidelijkheid bestaat over het begrip swill en de toepasselijke wetgeving. Deze 
onduidelijkheid is te wijten aan verweerder en andere bestuursorganen. Naar haar oordeel 
voldoen de door haar geleverde producten aan alle te stellen eisen. Op basis daarvan meent 
appellante, dat verweerder in de verordening geen grond kan vinden om de door haar 
gevraagde erkenning te weigeren. 
5.	De beoordeling van het geschil
Het College overweegt allereerst, dat het door appellante ingestelde beroep ingevolge het 
bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt mede 
gericht te zijn tegen het besluit van 8 december 1999. 
Niet gebleken is van enig belang van appellante bij het alsnog verkrijgen van een uitspraak 
op haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar van 22 maart 
1999. Derhalve kan de beoordeling van het College zich beperken tot het besluit van 
8 december 1999.
Voor wat betreft dit besluit overweegt het College als volgt.
Voorop wordt gesteld, dat beslissingen omtrent verlening, weigering en intrekking van de 
erkenning als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen 
worden aangemerkt. Bedoelde besluitvorming betreft immers (mede) het recht de in het 
tweede lid van artikel 6 van de verordening genoemde handelingen te verrichten, terwijl 
deze handelingen, wanneer geen erkenning verleend is, ingevolge artikel 16 van de 
verordening een strafbaar feit opleveren.
Het College stelt vervolgens vast, dat ingevolge de verordening de secretaris van 
verweerders productschap belast is met het namens het bestuur van het productschap 
nemen van beslissingen over verlening, weigering en intrekking van de erkenning. 
Weliswaar wordt het feit, dat de besluitvorming namens het bestuur geschiedt slechts bij de 
regeling van de verlening in artikel 5 van de verordening uitdrukkelijk vermeld, doch het 
College sluit uit, dat waar verlening namens het bestuur geschiedt, weigering, verlenging 
en intrekking van dezelfde erkenning op andere titel zouden geschieden.
Desgevraagd is namens verweerder ter zitting het standpunt ingenomen, dat deze opdracht 
aan de secretaris dient te worden verstaan als verlening van een mandaat. Het College volgt 
verweerder daarin, daarbij als uitgangspunt aanhoudend, dat er geen grond is bij een niet 
geheel duidelijke formulering van een bevoegdheidsverlening daaraan verderstrekkende 
gevolgen te verbinden dan uit de bewoordingen daarvan onomstotelijk voortvloeit.
Dat betekent, dat het besluit van  22 maart 1999 door de secretaris in mandaat namens het 
bestuur genomen is. Het College stelt vast dat ook het besluit van 8 december 1999 door de 
secretaris in mandaat genomen is. Er is immers geen aanknopingspunt om te oordelen, dat 
het besluit van 8 december 1999 alleen op grond van een ondertekeningsmandaat namens 
de voorzitter door de secretaris is ondertekend. 
Derhalve heeft de secretaris van het productschap een beslissing genomen op een 
bezwaarschrift dat zich richtte tegen een door hem in mandaat genomen beslissing. Dat is 
in strijd met het bepaalde in artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het 
besluit van 8 december 1999 wegens strijd met dit artikel voor vernietiging in aanmerking 
komt.
Het beroep tegen het besluit van 8 december 1999 wordt dan ook gegrond verklaard, 
waarbij het college aanleiding ziet voor nadere beslissingen als in het dictum van de 
uitspraak vermeld.
Waar, zoals ter zitting uitgebreid aan de orde geweest is, het College ook inhoudelijk 
twijfel koestert over de houdbaarheid van het besluit van 8 december 1999, kan het College 
geen grond vinden aan de gesignaleerde onbevoegdheid voorbij te gaan en te bepalen, dat 
de rechtsgevolgen van het besluit van 8 december 1999 in stand blijven. Het College 
vertrouwt, dat het bestuur van het productschap bij het na vernietiging te nemen nieuwe 
besluit, zich ook over de ter zitting besproken materi‰le vragen nader zal beraden.
6.	De beslissing
7.	
Het College:
-	verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 1999 gegrond;
-	vernietigt het besluit van 8 december 1999;
-	bepaalt, dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
-	bepaalt, dat het Productschap Diervoeder appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 450,-- (zegge: vierhonderdenvijftig gulden) vergoedt;
-	veroordeelt verweerder in de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken en stelt de hoogte daarvan vast op fl. 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden) en wijst het Productschap Diervoeder aan als de rechtspersoon die deze kosten aan appellante dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr W.E. Doolaard en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2001.
w.g. H.G. Lubberdink					w.g. A. Bruining
 

