
Jurisprudentie
AA9887
Datum uitspraak2001-01-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/175
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/175
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 98/175						31 januari 2001
	5171
Uitspraak in de zaak van:
Denkavit Nederland B.V., te Voorthuizen, appellante,
gemachtigde: mr E.A. Buys, advocaat te Voorthuizen, 
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr M. Nagel, werkzaam bij verweerder.
1.	De procedure
Op 3 maart 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij 
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 februari 1998.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de hoogte van de aan 
haar toegekende tegemoetkoming op grond van de Regeling ondersteuning producenten-
inkomen rundvleessector in verband met de BSE-situatie 1997 (hierna: de Regeling) niet-
ontvankelijk verklaard.
Bij schrijven van 27 maart 1998 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 9 juli 1998 een verweerschrift ingediend.
Op 28 september 1998 heeft appellante een conclusie van repliek ingediend. Bij schrijven 
van 20 oktober 1998 heeft verweerder gedupliceerd.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 27 september 2000. Bij deze 
gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader 
toegelicht.
2.	De grondslag van het geschil
2.1	Bij artikel 1 van Verordening (EEG) Nr. 2443/96 van de Raad van 17 december 1996 tot 
vaststelling van aanvullende maatregelen voor rechtstreekse ondersteuning van het 
producenteninkomen of van de rundvleessector (hierna: Vo. 2443/96) is het volgende 
bepaald:
"	De Lid-Staten gebruiken de in de bijlage vastgestelde bedragen voor 
aanvullende betalingen ter ondersteuning van het producenteninkomen of van 
de rundvleessector op hun grondgebied en hanteren daarbij objectieve criteria. 
Deze betalingen mogen geen concurrentieverstoringen veroorzaken."
Bij de Regeling is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"	Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
minister: Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
landbouwbedrijf: geheel van productie-eenheden in Nederland, bestaande uit 
een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en daarbij behorende cultuurgrond, 
uitsluitend of ondermeer dienende tot uitoefening van de landbouw;
(...)
Artikel 2
De minister kent met inachtneming van de volgende bepalingen een 
tegemoetkoming toe aan landbouwbedrijven ter ondersteuning van het 
inkomen van rundvleesproducenten die te kampen hebben met de als gevolg 
van de situatie met betrekking tot boviene spongiforme encefalopathie (BSE) 
in 1997 aanhoudende verstoring van de rundvleesmarkt.
Artikel 3
1. De tegemoetkoming wordt uitsluitend verstrekt aan natuurlijke of 
rechtspersonen die blijkens hun statuten ten doel hebben een landbouwbedrijf 
te exploiteren,
- die blijkens de gegevens van de landbouwtelling op 1 april 1997 voor eigen 
rekening en risico een landbouwbedrijf exploiteerden, 
- voor welk bedrijf opgave is gedaan in het kader van de in 1997 gehouden 
landbouwtelling,
en
- waarop blijkens de gegevens van deze landbouwtelling dieren werden 
gehouden behorend tot een of meer van de in de bijlage bij deze regeling 
opgenomen rubrieken van het beschrijvingsbiljet.
2. In afwijking van het eerste lid, derde gedachtenstreepje, kan de 
tegemoetkoming worden verstrekt aan producenten van vleeskalveren op wier 
bedrijf blijkens de gegevens van landbouwtelling 1997 geen vleeskalveren als 
bedoeld in de rubrieken 214 en 216 van het beschrijvingsbiljet werden 
gehouden, indien zij ten genoegen van de minister aan de hand van I & R-
gegevens aantonen dat zij in week 9 van 1997 vleeskalveren als bedoeld in 
voornoemde rubrieken op hun bedrijf hebben gehouden.
Artikel 4
1. De hoogte van de tegemoetkoming wordt berekend door voor elke in de 
bijlage opgenomen rubriek van het beschrijvingsbiljet het aantal gehouden 
dieren, zoals dit voor het betrokken landbouwbedrijf blijkt uit de gegevens van 
de landbouwtelling 1997 of, in het geval als bedoeld in artikel 3, tweede lid, uit 
de I & R-gegevens te vermenigvuldigen met het in de bijlage genoemde 
compensatiebedrag per dier.
2. De tegemoetkoming wordt uiterlijk op 15 oktober 1997 uitbetaald."
In de toelichting bij de Regeling is onder meer nog het volgende opgemerkt:
"	Een en ander betekent dat zowel de kring van voor tegemoetkoming in 
aanmerking komende veehouders, met uitzondering van de in artikel 3, tweede 
lid bedoelde vleeskalverhouders, als het bedrag waarop elk van hen recht heeft, 
uit de bepalingen van de regeling voortvloeit zonder dat enige verdere 
beoordeling of afweging noodzakelijk is. Aan alle betrokken veehouders zal 
een schriftelijke kennisgeving uitgaan; de vorenbedoelde vleeskalverhouders 
zullen separaat benaderd worden."
2.2	Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staan de volgende feiten en 
omstandigheden ten processe vast.
- Bij kennisgeving inzake Regeling ondersteuning producenten inkomen 
rundvleessector in verband met de BSE-situatie 1997, gedateerd september 1997, is 
namens verweerder aan appellante het volgende bericht:
"	Blijkens de gegevens van de landbouwtelling 1997 exploiteerde u op 1 april 
1997 voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf en bent u 
rundvleesproducent.
Bij de landbouwtelling 1997 is voor dit bedrijf opgave gedaan van een of meer 
van de in bijgaande tabel opgenomen rubrieken van het beschrijvingsbiljet dat 
voor deze landbouwtelling is uitgereikt.
Op basis van de landbouwtelling 1997 komt u ingevolge bovengenoemde 
regeling in aanmerking voor een tegemoetkoming.
De hoogte van het u toekomende bedrag kunt u berekenen door de in bijgaande 
tabel genoemde bedragen per diercategorie te vermenigvuldigen met het 
opgegeven aantal dieren in de betrokken rubriek zoals dat voor uw bedrijf blijkt 
uit de gegevens van de landbouwtelling 1997. Een afschrift hiervan is in uw 
bezit.
De tegemoetkoming zal omstreeks oktober 1997 aan u worden uitbetaald op 
bovenstaand bank- of gironummer.
Voor de goede orde deel ik u mede dat vleeskalverhouders, die bij de 
landbouwtelling geen dieren in de rubriek 214 en/of 216 hebben opgegeven, 
separaat nog nader bericht zullen ontvangen.
Indien het genoemde rekeningnummer niet juist is, of geen nummer is vermeld, 
verzoek ik u hieronder het juiste rekeningnummer te vermelden, hiervoor uw 
handtekening te plaatsen en een kopie van deze kennisgeving uiterlijk 
26 september 1997 aan mij terug te zenden of te faxen."
-	Door verweerder is vervolgens een tegemoetkoming ten bedrage van fl. 16.632,10 
aan appellante overgemaakt.
-	Bij brief van 20 februari 1998 heeft appellante verweerder verzocht de uitkering aan 
te passen aan de bij deze brief gevoegde bezettingsgegevens van haar stallen per 23 
februari 1997 onderscheidenlijk 1 april 1997. Vervolgens heeft verweerder het 
bestreden besluit genomen. 
3.	Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder meer de volgende overwegingen ten 
grondslag gelegd:
"	De aan u uitgekeerde tegemoetkoming is gebaseerd op de gegevens van de 
landbouwtelling 1997. Van de in de bijlage bij deze regeling genoemde 
rubrieken is het aantal gehouden dieren, zoals voor uw bedrijf opgegeven op de 
landbouwtelling 1997, vermenigvuldigd met de standaard-compensatie-
bedragen, die eveneens in de bijlage bij de regeling staan vermeld.
Naar aanleiding van uw brief heb ik opnieuw het u toekomende bedrag 
berekend, waarbij mij is gebleken dat het aan u uitbetaalde bedrag juist was. 
Mogelijk bent u bij uw berekening uitgegaan van andere gegevens dan de 
landbouwtelling 1997. Met nadruk wijs ik er evenwel op dat voor de toepassing 
van de regeling de gegevens van de landbouwtelling 1997 doorslaggevend zijn.
Uw bovenvermelde brief is kennelijk bedoeld als bezwaar. In uw bezwaar bent 
u evenwel niet ontvankelijk, aangezien de hoogte van de tegemoetkoming 
rechtstreeks voortvloeit uit de regeling. Tegen algemeen verbindende 
voorschriften staat ingevolge het bepaalde in artikel 8.2 van de Algemene wet 
bestuursrecht geen bezwaar of beroep open. 
Ik merk nog op dat uw bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is."
In zijn verweerschrift heeft verweerder hieraan onder meer nog het volgende toegevoegd:
"	Voor zover sprake zou zijn van een besluit is de termijn voor het indienen van 
een bezwaarschrift, die in dat geval een aanvang zou hebben genomen met de 
betaling op 23 september 1997, verregaand overschreden, aangezien eerst op 
20 februari 1998 een bezwaarschrift is ingediend. Niet valt in te zien waarom 
deze termijnoverschrijding verschoonbaar zou moeten worden geoordeeld, 
gelet ook op de professionele ervaring, die bij appellante blijkens haar 
beroepschrift aanwezig is.
(.)
Inhoudelijk wil verweerder - wellicht ten overvloede - nog het volgende 
opmerken. Niet in discussie is dat verweerder op basis van de landbouwtelling 
1997 de vergoeding correct heeft berekend en betaald.
Appellante beoogt evenwel alsnog in aanmerking te komen voor de 
uitzondering van artikel 3, tweede lid, die in haar geval niet van toepassing is. 
Daarbij is geen sprake van ongelijke behandeling, aangezien alle bedrijven met 
meerdere vestigingen in een dergelijke situatie kunnen verkeren. Appellante 
verkeerde niet in de situatie dat geen dieren op haar bedrijf aanwezig waren. 
Aan haar is juist aangezien dieren op haar bedrijf aanwezig waren een bedrag 
uitbetaald van f 16.632,10.
Bij ieder bedrijf is denkbaar dat sprake is van een kleinere bezetting ten tijde 
van de peildatum voor de landbouwtelling dan op een ander moment in het 
jaar."
4.	Het standpunt van appellante
Ter ondersteuning van haar beroep heeft  appellante - samengevat - het volgende 
aangevoerd:
Het door verweerder bij de berekening van de tegemoetkoming gehanteerde aantal van 
1023 kalveren is gebaseerd op het door appellante bij de landbouwtelling 1997 opgegeven 
aantal kalveren voor haar bedrijven De Grutto te Stroe en De Glind te De Glind. De 
normale bezetting is evenwel 1492 kalveren. Dat op de peildatum 1 april 1997 slechts 1023 
kalveren aanwezig waren, is het gevolg van de omstandigheid dat in de periode van 
26 maart 1997 tot en met 2 april  1997 de gespreide aflevering van alle op De Glind 
gemeste kalveren plaatsvond. Hierdoor was op De Glind op 1 april 1997 ongeveer de helft 
van het normale aantal kalveren aanwezig.
Verweerder weigert appellante een vergoeding toe te kennen voor de lege plaatsen, door 
niet de situatie op De Glind in week 9 maatgevend te achten, maar de situatie op 1 april 
1997 toen op De Glind de aflevering van kalveren in volle gang was.
Indien tengevolge van de gedeeltelijke leegstand op De Glind aan appellante geen 
vergoeding voor de lege plaatsen zou worden toegekend, wordt appellante in vergelijking 
met enerzijds de bedrijven waar de stallen op de peildatum vol stonden  en anderzijds de 
bedrijven waar de stallen op de peildatum geheel leeg waren, onevenredig benadeeld. 
Immers andere landbouwbedrijven die de aanwezige vleeskalveren een paar dagen later of 
eerder hadden afgevoerd dan bij appellante het geval was, ontvangen de tegemoetkoming 
over het totale aantal op dat bedrijf in die mestronde aanwezige kalveren: de eerste omdat 
op de peildatum 1 april 1997 alle kalveren nog aanwezig waren, de laatste omdat op de 
peildatum 1 april 1997 in het geheel geen kalveren meer aanwezig waren en dus het aantal 
kalveren in week 9 van 1997 - op welk tijdstip de stallen vanwege de productiesystematiek 
nog geheel vol waren - wordt toegepast. Omdat de Regeling de tegemoetkoming in geval 
van vleeskalverhouders zowel toekent voor op 1 april 1997 aanwezige vleeskalveren, als 
voor lege plaatsen (mits hier in week 9 van 1997 vleeskalveren stonden), zijn al deze 
andere bedrijven ten opzichte van het landbouwbedrijf van appellante voor de toepassing 
van de regeling te kwalificeren als gelijke gevallen. Hieruit vloeit voort dat de Regeling 
gelijke gevallen ongelijk behandelt, tengevolge waarvan appellante onevenredig wordt 
benadeeld.
Deze ongelijke behandeling is in strijd met het recht. Met de regeling heeft Nederland 
uitvoering gegeven aan de in het kader van de gemeenschappelijke marktordening in de 
sector rundvlees uitgevaardigde Vo. 2443/96. Op grond van artikel 34 EG, tweede lid, 
tweede alinea, moeten in het kader van een landbouwordening genomen maatregelen elke 
discriminatie tussen producenten uitsluiten. Het Hof van Justitie van de Europese 
gemeenschappen heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dat deze verdragsbepaling een 
concrete uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel. Ook bij Vo. 2443/96 is 
bepaald dat de lidstaten bij het verrichten van aanvullende betalingen ter ondersteuning van 
het producenteninkomen of van de rundvleessector, objectieve criteria moeten hanteren en 
geen concurrentieverstoringen mogen veroorzaken. Omdat de geconstateerde door de 
Regeling veroorzaakte ongelijke behandeling van gelijke gevallen onherroepelijk leidt tot 
concurrentievervalsing, is de regeling in strijd met artikel 34 EG, artikel 1 van Vo. 2443/96 
en met de in de toelichting tot uitdrukking gebrachte doelstelling van de Regeling zelf.
5.	De beoordeling van het geschil
Ter zitting heeft verweerder, gelet op de uitspraak van het College van 12 mei 1999, 
geregistreerd onder AWB 97/1634, zijn standpunt prijsgegeven dat bij de uitvoering van de 
Regeling geen sprake zou zijn van het nemen van besluiten door verweerder.
Gelet op de omstandigheid dat verweerder zich  op het standpunt heeft gesteld dat de 
uitvoering van de onderhavige Regeling niet tot voor beroep bij het College vatbare 
besluitvorming leidt en dit standpunt ook naar buiten toe tot uitdrukking heeft gebracht 
onder meer door de betrokkenen in september 1997 een "kennisgeving" - een declaratoir - 
te sturen met betrekking tot de toepassing van de Regeling  en vervolgens in oktober 1997 
feitelijk tot uitbetaling over te gaan zodat van de zijde van verweerder uiteraard een juiste 
rechtsmiddelvoorlichting achterwege is gebleven, alsmede gelet op de omstandigheid dat 
de belangen van derden niet bij de onderhavige besluitvorming zijn betrokken, is het 
College van oordeel dat hoewel het bezwaar na afloop van de bezwaartermijn is ingediend, 
niet-ontvankelijkverklaring op grond hiervan evenmin aan de orde is, omdat redelijkerwijs 
niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte 
niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Uit een oogpunt van proceseconomie acht het College het geraden om niet te volstaan met 
een vernietiging van het bestreden besluit maar om zelf in de zaak te voorzien. Het College 
neemt hierbij in aanmerking dat partijen zich in voldoende mate over de zaak ten gronde 
hebben kunnen uitlaten.
Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de 
(gedeeltelijke) leegstand van de bij haar in exploitatie zijn bedrijfseenheid De Glind op het 
tijdstip van de landbouwtelling 1997. Verweerder had voor deze bedrijfseenheid moeten 
uitgaan van de situatie in week 9.
Ingevolge de Regeling is niet de situatie in de verschillende bedrijfseenheden van een 
producent bepalend, maar die op het gehele landbouwbedrijf. Het beroep van appellante 
zou derhalve alleen maar kunnen slagen, indien geoordeeld zou moeten worden dat de 
Regeling op dit punt onverbindend is. Daarvan is sprake indien vastgesteld zou moeten 
worden dat verweerder bij afweging van alle in aanmerking komende belangen die hem ten 
tijde van de vaststelling van de Regeling bekend waren of behoorden te zijn, waaronder de 
belangen van kalverhouders die verkeerden in de situatie waarin appellante verkeerde, in 
redelijkheid niet de Regeling heeft kunnen vaststellen, zoals hij heeft gedaan. Zoals het 
College reeds eerder heeft overwogen kan de Regeling deze (beperkte) toets - die een 
zekere grofmazigheid van de regeling, die het voorwerp van deze toetsing is, toelaat - naar 
het oordeel van het College doorstaan. Het College ziet geen aanleiding op dit oordeel 
terug te komen. Het College betrekt hierbij mede zijn in de zaak onder AWB 97/1704 van 
heden gegeven oordeel dat een bedrijf dat zich op de peildatum bevindt in de fase tussen 
volledige bezetting en volledige leegstand voor de toepassing van de Regeling gelijk 
gesteld moet worden met een bedrijf, waarop ten tijde van de landbouwtelling geen 
vleeskalveren werden gehouden. 
Het resultaat van de besluitvorming in dit concrete geval, namelijk dat voor 1023 kalveren 
een tegemoetkoming wordt verleend in plaats van bij een andersluidende regeling een 
wellicht mogelijk aantal van 1492, geeft het College evenmin aanleiding op het oordeel 
terug te komen dat de Regeling voormelde beperkte toetsing kan doorstaan. Met name kan 
in het licht hiervan niet met vrucht worden betoogd dat onvoldoende recht is gedaan aan de 
opdracht vervat in artikel 1 van Vo. 2443/96 dat de betaling van de tegemoetkomingen 
geen concurrentieverstoringen mag veroorzaken.
Nu appellante materieel in het ongelijk is gesteld ziet het College geen aanleiding 
verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te 
veroordelen in de proceskosten van appellante.
Op grond van artikel 8:74 van de Awb komt appellante vergoeding van het door haar 
gestorte griffierecht toe.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als volgt.
6.	De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde
  besluit;
- bepaalt dat aan appellante het door haar gestorte griffierecht 
  van fl. 420,-- 
  (zegge: vierhonderdentwintig gulden) moet worden vergoed en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan
  appellante moet betalen.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr H.G. Lubberdink en mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2001.
w.g. D. Roemers						w.g. A. Bruining
 
 

