
Jurisprudentie
AA9889
Datum uitspraak2001-01-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 97/1704
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 97/1704
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 97/1704					31 januari 2001
	 5171
Uitspraak in de zaak van:
de maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: mr E.A. Buys, advocaat te Voorthuizen, 
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr M. Nagel, werkzaam bij verweerder.
1.	De procedure
Op 29 december 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, 
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 november 1997.
Bij dit besluit  heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen  de hoogte van de aan 
haar toegekende tegemoetkoming op grond van de Regeling ondersteuning producenten-
inkomen rundvleessector in verband met de BSE-situatie 1997 (hierna: de Regeling) niet-
ontvankelijk verklaard.
Bij schrijven van 23 maart 1998 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 9 juli 1998 een verweerschrift ingediend.
Op 28 september 1998 heeft appellante een conclusie van repliek ingediend. Bij schrijven 
van 20 oktober 1998 heeft verweerder gedupliceerd.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 27 september 2000. Bij deze 
gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader 
toegelicht.
2.	De grondslag van het geschil
2.1	Bij artikel 1 van Verordening (EEG) Nr. 2443/96 van de Raad van 17 december 1996 tot 
vaststelling van aanvullende maatregelen voor rechtstreekse ondersteuning van het 
producenteninkomen of van de rundvleessector is het volgende bepaald:
"	De Lid-Staten gebruiken de in de bijlage vastgestelde bedragen voor 
aanvullende betalingen ter ondersteuning van het producenteninkomen of van 
de rundvleessector op hun grondgebied en hanteren daarbij objectieve criteria. 
Deze betalingen mogen geen concurrentieverstoringen veroorzaken."
Bij de Regeling is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"	Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
minister: Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
landbouwbedrijf: geheel van productie-eenheden in Nederland, bestaande uit 
een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en daarbij behorende cultuurgrond, 
uitsluitend of ondermeer dienende tot uitoefening van de landbouw;
(...)
Artikel 2
De minister kent met inachtneming van de volgende bepalingen een 
tegemoetkoming toe aan landbouwbedrijven ter ondersteuning van het 
inkomen van rundvleesproducenten die te kampen hebben met de als gevolg 
van de situatie met betrekking tot boviene spongiforme encefalopathie (BSE) 
in 1997 aanhoudende verstoring van de rundvleesmarkt.
Artikel 3
1. De tegemoetkoming wordt uitsluitend verstrekt aan natuurlijke of 
rechtspersonen die blijkens hun statuten ten doel hebben een landbouwbedrijf 
te exploiteren,
- die blijkens de gegevens van de landbouwtelling op 1 april 1997 voor eigen 
rekening en risico een landbouwbedrijf exploiteerden, 
- voor welk bedrijf opgave is gedaan in het kader van de in 1997 gehouden 
landbouwtelling,
en
- waarop blijkens de gegevens van deze landbouwtelling dieren werden 
gehouden behorend tot een of meer van de in de bijlage bij deze regeling 
opgenomen rubrieken van het beschrijvingsbiljet.
2. In afwijking van het eerste lid, derde gedachtenstreepje, kan de 
tegemoetkoming worden verstrekt aan producenten van vleeskalveren op wier 
bedrijf blijkens de gegevens van landbouwtelling 1997 geen vleeskalveren als 
bedoeld in de rubrieken 214 en 216 van het beschrijvingsbiljet werden 
gehouden, indien zij ten genoegen van de minister aan de hand van I & R-
gegevens aantonen dat zij in week 9 van 1997 vleeskalveren als bedoeld in 
voornoemde rubrieken op hun bedrijf hebben gehouden.
Artikel 4
1. De hoogte van de tegemoetkoming wordt berekend door voor elke in de 
bijlage opgenomen rubriek van het beschrijvingsbiljet het aantal gehouden 
dieren, zoals dit voor het betrokken landbouwbedrijf blijkt uit de gegevens van 
de landbouwtelling 1997 of, in het geval als bedoeld in artikel 3, tweede lid, uit 
de I & R-gegevens te vermenigvuldigen met het in de bijlage genoemde 
compensatiebedrag per dier.
2. De tegemoetkoming wordt uiterlijk op 15 oktober 1997 uitbetaald."
In de toelichting bij de Regeling is onder meer nog het volgende opgemerkt:
"	Een aanvullende voorziening is getroffen ten behoeve van de vleeskalversector 
om rekening te houden met de productiesystematiek die deze sector kenmerkt:
het zogenoemde "all in, all out" systeem. Hieruit vloeit voort dat niet op alle 
betrokken bedrijven daadwerkelijk vleeskalveren aanwezig zullen zijn geweest 
op de peildatum (1 april 1997) van de landbouwtelling. Immers, deze 
productiesystematiek heeft tot gevolg dat elk vleeskalverbedrijf in ieder geval 
een maal per jaar gedurende maximaal 4 weken tijdelijke leegstand kent. 
Producenten van vleeskalveren op wier bedrijf blijkens hun opgave voor de 
landbouwtelling 1997 hierdoor geen dieren als bedoeld in de rubrieken 214 en 
216 aanwezig waren kunnen toch in aanmerking komen voor een 
tegemoetkoming. Zij worden in de gelegenheid gesteld om door middel van 
Identificatie & Registratie-gegevens aan te tonen dat zij op een van de dagen in 
week 9 van 1997 wel dieren als bedoeld in voornoemde rubrieken hebben 
gehouden. Vermenigvuldiging van de bedragen per dier met het aantal voor de 
betrokken  bedrijven uit de I&R-gegevens  blijkende dieren, resulteert in de 
tegemoetkoming voor de individuele bedrijven van deze categorie."
2.2	Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staan de volgende feiten en 
omstandigheden ten processe vast.
- Bij schrijven van 26 september 1997 is namens verweerder aan appellante het 
volgende bericht:
"	Hierbij bericht ik U dat Uw aanvraag met ontvangstdatum 23 september 1997 
is goedgekeurd.
Aan u is een bedrag overgemaakt in het kader van de compenserende steun 
voor rundvleesproducenten in verband met BSE. Onderstaand staat de 
berekening van het bedrag weergegeven. Basis voor de uitbetaling zijn de 
landbouwtellinggegevens van 1997
Aantal vleeskalveren voor de witvleesproductie			: 297.
Hokcapaciteit vleeskalveren vlgs landbouwtelling		: 653.
Aantal vleeskalveren waarvoor compensatie wordt verleend	: 297.
Het compensatiebedrag hiervoor bedraagt			: 4752.00
U heeft recht op een bedrag van f 4752.00. Dit bedrag zal worden overgemaakt 
op rekeningnummer 373804776 op de navolgende wijze:
Datum					bedrag
10 oktober 1997			f 4752.00
Mocht u nog vragen hebben over bovenstaande dan kunt u contact opnemen 
met het regiokantoor van LASER."
-	Vervolgens is voormelde tegemoetkoming door verweerder aan appellante 
overgemaakt.
- Bij brief van 6 november 1997 heeft appellante bezwaar gemaakt en aangevoerd dat 
de stal grotendeels leeg was als gevolg van afleveringen  op 24 maart 1997 en 
26 maart 1997:
"	Het gevolg is dat A een uitkering ontvangen heeft voor 297 kalveren, terwijl er 
steeds ca. 650 kalveren gemest worden.
	Bijgaand zenden wij u de stallijst per 23-02-1997 (referentieweek), waaruit 
blijkt dat er in week 9 van 1997 veel meer vleeskalveren aanwezig waren en 
wel 647 stuks vallende in Rubriek 214.
	Wij verzoeken u derhalve de uitkering overeenkomstig de Stallijstgegevens aan 
te passen."
-	Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 
3.	Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder meer de volgende overwegingen ten 
grondslag gelegd:
"	De aan u uitgekeerde tegemoetkoming is gebaseerd op de gegevens van de 
landbouwtelling 1997. Van de in de bijlage bij deze regeling genoemde 
rubrieken is het aantal gehouden dieren, zoals voor uw bedrijf opgegeven op de 
landbouwtelling 1997, vermenigvuldigd met de standaardcompensatie-
bedragen, die eveneens in de bijlage bij de regeling staan vermeld.
Naar aanleiding van uw brief heb ik opnieuw het u toekomende bedrag 
berekend, waarbij mij is gebleken dat het aan u uitbetaalde bedrag juist was. 
Mogelijk bent u bij uw berekening uitgegaan van andere gegevens dan de 
landbouwtelling 1997. Met nadruk wijs ik er evenwel op dat voor de toepassing 
van de regeling de gegevens van de landbouwtelling 1997 doorslaggevend zijn.
Uw bovenvermelde brief is kennelijk bedoeld als bezwaar. In uw bezwaar bent 
u evenwel niet ontvankelijk, aangezien de hoogte van de tegemoetkoming 
rechtstreeks voortvloeit uit de regeling. Tegen algemeen verbindende 
voorschriften staat ingevolge het bepaalde in artikel 8.2 van de Algemene wet 
bestuursrecht geen bezwaar of beroep open. 
Ik merk nog op dat uw bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is."
In zijn verweerschrift heeft verweerder hieraan onder meer nog het volgende toegevoegd:
"	Inhoudelijk wil verweerder - wellicht ten overvloede - nog het volgende 
opmerken. Niet in discussie is dat verweerder op basis van de landbouwtelling 
1997 de vergoeding correct heeft berekend en betaald.
Appellanten beogen evenwel alsnog in aanmerking te komen voor de 
uitzondering van artikel 3, tweede lid, die in hun geval niet van toepassing is. 
Daarbij is geen sprake van ongelijke behandeling, aangezien alle bedrijven in 
een dergelijke situatie kunnen verkeren. Appellanten verkeerden niet in de 
situatie dat geen dieren op hun bedrijf waren. Aan hen is juist aangezien dieren 
op hun bedrijf aanwezig waren een bedrag uitbetaald van f 4.752,--.
Bij ieder bedrijf is denkbaar dat sprake is van een kleinere bezetting ten tijde 
van de peildatum voor de landbouwtelling dan op een ander moment in het 
jaar."
4.	Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep onder meer het volgende tegen het 
bestreden besluit aangevoerd.
Het lagere aantal kalveren op de peildatum 1 april 1997 vond zijn oorzaak in de aflevering 
van afgemeste kalveren op 24 maart 1997 en 26 maart 1997. De op 1 april 1997 aanwezige 
297 kalveren zijn vervolgens op 1 april 1997 en 2 april 1997 afgeleverd. Op 2 april 1997 
waren op het landbouwbedrijf van appellante geen vleeskalveren meer aanwezig. 
Appellante bevond zich derhalve op 1 april 1997 midden in het afleveringsproces van de 
voltallige populatie vleeskalveren op haar landbouwbedrijf. Appellante is van mening dat 
de situatie waarin zij zich op 1 april 1997 bevond voor de toekenning van de 
tegemoetkoming op gelijke wijze dient te worden behandeld als de situatie dat er op haar 
bedrijf op 1 april 1997 in het geheel geen kalveren aanwezig waren. Uit de toelichting bij 
de Regeling blijkt immers dat verweerder uitdrukkelijk rekening wenste te houden met de 
specifiek aan de vleeskalversector inherente situatie van tijdelijk leegstand van de stallen, 
in dier voege dat de tegemoetkoming ook in geval van leegstand op de peildatum wordt 
verstrekt voor het aantal kalveren dat in een eerdere periode van het jaar 1997 in deze 
stallen werd gehouden. De door appellante ingediende vordering is derhalve volledig in 
overeenstemming met de doelstellingen van de Regeling. Het "all in, all out" systeem 
houdt namelijk niet in dat grotere aantallen kalveren precies gelijktijdig worden afgeleverd. 
Om organisatorische redenen wordt zo'n aflevering bij grote aantallen in de regel over een 
aantal dagen gespreid.
5.	De beoordeling van het geschil
Ter zitting heeft verweerder, gelet op de uitspraak van het College van 12 mei 1999, 
geregistreerd onder AWB 97/1634, zijn standpunt prijs gegeven dat bij de uitvoering van 
de Regeling geen sprake zou zijn van het nemen van besluiten door verweerder.
Gelet hierop stelt het College vast dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte 
niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Met betrekking tot de zaak ten gronde overweegt het College ten overvloede als volgt.
Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de 
(gedeeltelijke) leegstand van haar bedrijf op het tijdstip van de landbouwtelling 1997. 
Verweerder had voor haar bedrijf moeten uitgaan van de situatie in week 9.
Blijkens de in rubriek 2 van deze uitspraak geciteerde toelichting bij de Regeling heeft 
verweerder uitdrukkelijk een voorziening beogen te treffen in verband met de in de 
kalverhouderij gehanteerde productiesystematiek van "all in, all out", als gevolg waarvan 
het mogelijk is dat op het tijdstip van de landbouwtelling (de peildatum) op een bedrijf in 
het geheel geen kalveren aanwezig zijn. Appellante heeft onweersproken gesteld dat in 
haar geval de afgemeste dieren niet alle op hetzelfde tijdstip zijn geleverd en dat de 
peildatum precies in de overgangsperiode van "all in" naar "all out" viel. 
Met voormeld temporeel element in de overgang van een volledige bezetting naar 
volledige leegstand op een bedrijf is door verweerder in de Regeling niet uitdrukkelijk 
rekening gehouden. Gelet op de getroffen voorziening voor leegstand en de daarvoor 
gegeven motivering is het College evenwel van oordeel dat een bedrijf dat zich op de 
peildatum bevindt in de fase tussen volledige bezetting en volledige leegstand, voor de 
toepassing van de Regeling moet worden gelijk gesteld met een bedrijf, waarop ten tijde 
van de landbouwtelling geen vleeskalveren werden gehouden. Voor een dergelijk bedrijf is 
derhalve de situatie in week 9 bepalend. Door in het geval van appellante de situatie op het 
bedrijf op het tijdstip van de landbouwtelling bepalend te achten, heeft verweerder de 
Regeling derhalve onjuist toegepast. 
Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als volgt.
6.	De beslissing
Het College:
-	verklaart het beroep gegrond;
-	vernietigt het bestreden besluit;
-	bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift beslist met inachtneming van 
deze uitspraak;
-	veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellant, vastgesteld op fl. 1.775,-- (zegge: zeventienhonderdvijfenzeventig gulden)en te vergoeden aan appellante door de Staat en
- 	bepaalt dat het door appellante gestorte griffierecht van fl. 420,-- (zegge: vierhonderdentwintig gulden) aan haar wordt vergoed door de Staat.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr H.G. Lubberdink en mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2001.
w.g. D. Roemers						w.g. A. Bruining
 

