
Jurisprudentie
AA9892
Datum uitspraak2001-01-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/722
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/722
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/722					24 januari 2001
	18050
Uitspraak in de zaak van:
N.V. Samenwerkende elektriciteitsproductiebedrijven, te Arnhem, appellante,
gemachtigde: mr K. Berg, advocate te Den Haag,
tegen
de directeur Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet, te Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
1.	De procedure
Op 30 augustus 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, 
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 juli 2000. 
Bij dit besluit is onder meer beslist op het bezwaar dat appellante had gemaakt tegen de 
vaststelling van ten hoogste door de landelijk netbeheerder te berekenen tarieven voor 
bepaalde diensten.
Bij beschikking van 13 september 2000 heeft het College bepaald dat de onderhavige zaak 
versneld wordt behandeld.
Op 28 september 2000 is een verweerschrift door het College ontvangen.
Op 2 oktober 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken bij het 
College ingediend.
Bij brief van 17 oktober 2000 heeft verweerder ten aanzien van de ingezonden stukken 
waarop "vertrouwelijk" is vermeld, verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de 
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 2 november 2000 is dit verzoek 
toegelicht.
Bij beschikking van 15 november 2000 heeft het College beslist dat de door verweerder als 
vertrouwelijk aangemerkte stukken, totdat anders mocht worden beslist op verzoek van een 
der partijen, geen deel zal laten uitmaken van de stukken op grond waarvan het uitspraak 
zal doen. De als vertrouwelijk aangemerkte stukken zijn vervolgens aan verweerder retour 
gezonden.
Op 15 december 2000 is een aantal nadere stukken door verweerder ingediend.
Op 3 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij 
hun standpunten toegelicht.
2.	De grondslag van het geschil
2.1 De Electriciteitswet 1998 luidt sinds 1 juli 1999, voorzover hier van belang:
"	Artikel 40
1. Iedere netbeheerder zendt jaarlijks voor 1 oktober aan de directeur van de 
dienst (.) een voorstel met betrekking tot de tarieven die deze netbeheerder 
ten hoogste mag berekenen voor de aansluiting op een net, of voor het transport 
van elektriciteit dan wel, indien het de netbeheerder van het landelijk 
hoogspanningsnet betreft, tevens voor het verrichten van de systeemdiensten en 
de handhaving van de energiebalans.
(.)
Artikel 41
De directeur van de dienst stelt de tarieven (.) vast (.)."
Artikel IV van de Wet van 3 juni 1999 (Stb. 1999, 260) tot wijziging van de 
Elektriciteitswet 1998 (welk artikel eveneens in werking is getreden op 1 juli 1999) luidt, 
voorzover hier van belang:
"	2. Iedere netbeheerder zendt voor 1 oktober 1999 aan de directeur van de dienst 
(.) een voorstel met betrekking tot de tarieven die deze netbeheerder in 2000 
ten hoogste mag berekenen voor de aansluiting op een net of voor het transport 
van elektriciteit alsmede, indien het de netbeheerder van het landelijk 
hoogspanningsnet betreft, voor het verrichten van de systeemdiensten en de 
handhaving van de energiebalans. (.)"
Artikel 10 van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector, welke bepaling in werking is 
getreden op 1 januari 2001, bepaalt, voorzover hier van belang:
"	Artikel 10
1. De Staat is gemachtigd aan de aangewezen vennootschap een redelijke prijs 
te betalen voor de aandelen in de vennootschap die is aangewezen als 
netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
2. Het is anderen dan de Staat niet toegestaan aandelen te verkrijgen in de 
vennootschap die is aangewezen als netbeheerder van het landelijk 
hoogspanningsnet en het is de aangewezen vennootschap niet toegestaan op die 
aandelen rechten ten behoeve van anderen dan de Staat te vestigen (.)."
Bij (het eveneens op 1 januari 2001 in werking getreden) artikel 16, onderdeel E, van de 
Overgangswet elektriciteitsproductiesector is artikel 11a aan de Electriciteitswet 1998 
toegevoegd. Artikel 11 a luidt, voorzover hier van belang:
"	3. Een producent (.), rechtspersoon of natuurlijke persoon die werkzaam is 
voor een producent (.) mag geen aandelen houden in de vennootschap die is 
aangewezen als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
4. Een producent, rechtspersoon of natuurlijke persoon als bedoeld in het derde 
lid die aandelen houdt (.) in de vennootschap die is aangewezen als 
netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, is verplicht deze aandelen in 
die vennootschap te vervreemden en over te dragen aan derden."
2.2	Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten 
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is enig aandeelhouder van TenneT, Transmission System Operator B.V. 
(hierna: TenneT), welke vennootschap het landelijk hoogspanningsnet beheert.
- Bij brief van 30 september 1999 heeft verweerder een voorstel van TenneT 
ontvangen met betrekking tot de tarieven die TenneT ten hoogste mag berekenen 
voor de aansluiting op haar net, voor het transport van elektriciteit en voor het 
verrichten van systeemdiensten.
- TenneT heeft haar voorstel gewijzigd bij brief van 10 november 1999 en - onder 
voorbehoud van alle rechten - opnieuw bij brief van 19 november 1999.
- Bij besluit van 7 december 1999 heeft verweerder de ten hoogste te berekenen 
tarieven conform het voorstel van 19 november 1999 vastgesteld.
- Bij brief van 17 januari 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 
7 december 1999.
- Bij brief van 11 april 2000 is het bezwaarschrift aangevuld. In deze aanvulling is 
onder meer vermeld:
"	10. Het belang in TenneT vormt Sep's meest belangrijke 
vermogensbestanddeel. Sep wordt beperkt in haar activiteiten door haar totale 
financi‰le verplichtingen. Sep heeft de verplichting er voor zorg te dragen dat 
het net tegen zijn economische waarde wordt verkocht. Sep heeft diverse 
schattingen van de economische waarde van het net verzameld, die allen liggen 
tussen de NLG 2.500 tot NLG 2.700 miljoen (uitgezonderd de waarde van 
activa die van derden zijn geleast).
(.)
13. Het bezwaar van Sep is gebaseerd op de onjuiste toepassing door de 
directeur DTe van artikel IV van de Elektriciteitswet 1998.  Bovendien heeft de 
directeur DTe in strijd gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk 
bestuur, onder meer door onvoldoende acht te slaan op de bijzondere positie 
van Sep en door het Besluit onvoldoende te motiveren. De resulterende 
tarieven in het Besluit zijn niet bevorderlijk voor de economische 
doelmatigheid.  De bepaling van TenneT's tarieven door de directeur DTe, 
zoals neergelegd in het Besluit, kan een effect hebben op de waarde van het 
net, zoals tijdens discussies over de Elektriciteitswet 1998 in het Nederlandse 
Parlement ook is onderkend, en zou derhalve kunnen verhinderen dat Sep de 
economische waarde van TenneT verkrijgt."
- Op 6 juni 2000 heeft appellante haar bezwaar mondeling toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Op 10 oktober 2000 is een schriftelijke overeenkomst gesloten tussen onder meer de 
Staat der Nederlanden en appellante, houdende "Afspraken met betrekking tot het 
be‰indigen van de overeenkomst van samenwerking van de 
elektriciteitsproductiesector en tot het aandeelhouderschap van de netbeheerder van 
het landelijk hoogspanningsnet TenneT B.V., zoals daarover regels zijn vervat in 
wetsvoorstel 27 250". Bij de overeenkomst waren voorts partij de elektriciteits-
productiebedrijven EPON N.V., EZH N.V., EPZ N.V. en UNA N.V., welke vier 
partijen in de overeenkomst worden aangeduid als "de epb's". De overeenkomst 
houdt onder meer het volgende in:
"4.	Met instemming van de epb's verkoopt Sep alle aandelen in het geplaatste 
kapitaal van TenneT B.V. aan de Staat en de Staat koopt deze aandelen voor 
een bedrag van fl. 2.550.000.000,- onder voorbehoud van de uitvoering door 
de Staat van een due diligence-onderzoek, van nader overeen te komen 
garanties en vrijwaringen en in het bijzonder onder de voorwaarde dat 
TenneT B.V. de volledige eigendom van het landelijk hoogspanningsnet zal 
hebben verkregen of verkrijgt.
(.)
Deze afspraken worden aangegaan onder voorbehoud van goedkeuring door de 
Minister van Economische Zaken, het parlement en de Europese Commissie 
alsmede onder voorbehoud van goedkeuring van de heads of agreement door 
de vennootschapsrechtelijke organen (rvc, ava) van de epb's."
3.	Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, omdat 
zij als aandeelhouder van TenneT door het besluit van 7 december 1999 niet rechtstreeks in 
haar belang zou zijn getroffen.
Ter zitting van het College is, conform overgelegde pleitnota, voorts naar voren gebracht:
"	Het belang van Sep valt samen met haar belang als enig aandeelhouder van 
TenneT. De situatie is inmiddels aanzienlijk veranderd. Op 1 januari 2001 is - 
onder meer - in werking getreden artikel 11a Electriciteitswet 1998.
	(.)
Dat artikel bepaalt dat - onder meer - een producent geen aandelen mag houden 
in een vennootschap die is aangewezen als netbeheerder van het landelijk 
hoogspanningsnet (artikel 11a lid 3). Ingevolge artikel 11a lid 4 
Electriciteitswet 1998 geldt een verplichting voor producenten tot overdracht 
van aandelen in een dergelijke vennootschap.
(.)
	Daarnaast is van belang dat tussen de Minister van Economische Zaken en Sep 
overeenstemming is bereikt over verkoop van de aandelen TenneT door Sep 
aan de Staat. De Staat zal hiertoe een bedrag van f 2,55 miljard betalen. Het 
gaat hier om een door diverse deskundigen vastgestelde "redelijke prijs".
Vergelijk:
Artikel 10 lid 1 Overgangswet elektriciteitsproductiesector.
	Daarmee staat de waarde van de aandelen TenneT vast en heeft Sep er geen 
belang (meer) bij op te komen tegen een besluit, waarvan zij stelt dat dit de 
waarde van de aandelen zou be‹nvloeden. Door in te stemmen met de 
betreffende overeenkomst heeft Sep de prijs van de aandelen TenneT gefixeerd. 
Wijziging in het besluit van 7 december 1999 zal daarin geen verandering 
kunnen brengen.
	Dit betekent dat Sep geen procesbelang (meer) heeft. Reeds hierom dient haar 
beroep ongegrond te worden verklaard."
4.	Het standpunt van appellante
In haar beroepschrift heeft appellante verschillende argumenten aangevoerd, waaruit zou 
moeten blijken dat haar belang wel rechtstreeks bij het besluit van 7 december 1999 was 
betrokken.
Ten aanzien van de vraag of appellante, na het sluiten van de overeenkomst van 
10 oktober 2000, nog wel belang heeft bij een uitspraak in de onderhavige procedure, is 
namens haar ter zitting van het College, overeenkomstig overgelegde pleitnota, verklaard:
"	Sep heeft haar beroep (mede) ingesteld, omdat zij haar aandelen in TenneT aan 
de overheid zal moeten overdragen en Besluit 006 in haar huidige vorm 
gevolgen heeft voor de marktwaarde van de aandelen in het kapitaal van 
TenneT.
De Staat, Sep en Sep's aandeelhouders hebben op 10 oktober 2000 een
principeovereenkomst gesloten waarin onder meer is overeengekomen dat Sep 
de aandelen in TenneT voor een bedrag van NLG 2.550 miljoen zal verkopen 
aan de Staat.  Deze principeovereenkomst heeft echter geenszins tot gevolg dat 
daarmee het belang van Sep bij het ingestelde beroep zou zijn komen te 
vervallen.
(.) De status van de principeovereenkomst is namelijk op dit moment 
onzeker, omdat de Tweede Kamer een aantal amendementen op het 
wetsvoorstel Overgangswet elektriciteitsproductiesector heeft aangenomen die 
het overeengekomen financi‰le evenwicht van de transactie verstoren. De 
aandeelhouders van Sep hebben daarop aangekondigd opnieuw met de Staat te 
willen onderhandelen over de inhoud van de principeovereenkomst.
Vgl. TK 2000-2001, 27 250, nr. 17 en 33; EK 2000-2001, 27 250, nr. 121 b, blz. 
14; Handelingen TK 23 november 2000; Het Financieele Dagblad, 1 december 
2000, blz. 3.
Het is op dit moment niet te voorspellen of nieuwe onderhandelingen tot een 
definitieve overeenkomst en overdracht van de aandelen in TenneT aan de 
Staat zullen leiden, dan wel tegen welke prijs. Ook het recentelijk door het 
franse elektriciteitsbedrijf Electricit‚ de France gelegde beslag op het landelijk 
hoogspanningsnet belemmert de (voortgang van de) overdracht van de 
aandelen.
Vgl. Het Financieele Dagblad, 29 december 2000, blz. 1.
In de hernieuwde onderhandelingen zal de waarde van de aandelen in het 
kapitaal van TenneT een (grote) rol spelen. Omdat, zoals eerder in de 
procedure reeds naar voren is gebracht, Besluit 006 gevolgen heeft voor de 
marktwaarde van deze aandelen, heeft Sep op dit moment nog steeds belang bij 
haar beroep tegen het bestreden besluit. Daarnaast, als uiteindelijk geen 
overeenstemming met de Staat wordt bereikt, zal Sep wellicht worden 
gedwongen haar aandelen in TenneT af te stoten."
5.	De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante nog een belang heeft bij 
een oordeel van het College over het bestreden besluit. Hieromtrent overweegt het College 
als volgt.
Het door appellante ingediende bezwaar tegen het besluit tot vaststelling van de ten 
hoogste door TenneT te berekenen tarieven was - blijkens het aanvullend bezwaarschrift - 
ingegeven door de vrees dat dit besluit appellante zou verhinderen bij de op handen zijnde 
overdracht van haar aandelen in TenneT de door haar beoogde waarde van deze aandelen te 
verkrijgen. Blijkens het aanvullend bezwaarschrift stelde appellante zich op het standpunt 
dat de economische waarde tussen de fl. 2,5 en fl. 2,7 mld. bedroeg.
Getuige de overeenkomst van 10 oktober 2000 zijn de Staat en appellante inmiddels 
overeengekomen dat de Staat de desbetreffende aandelen van appellante overneemt voor 
een bedrag van fl. 2,55 mld. Hieruit blijkt ten eerste dat de vrees van appellante, dat het in 
bezwaar bestreden besluit omtrent de maximumtarieven haar zou verhinderen haar 
aandelen te verkopen tegen de door haar beoogde waarde, ongegrond was. Immers, 
ondanks het besluit van verweerder van 7 december 1999 heeft appellante een verkoopprijs 
weten af te spreken die ligt op het niveau van de door haarzelf geschatte waarde van tussen 
de fl. 2,5 en fl. 2,7 mld. 
Voorts blijkt uit de inhoud van de overeenkomst dat appellante geen voorbehoud heeft 
bedongen, waaruit zou blijken dat het overeengekomen bedrag gewijzigd zou worden bij 
een bepaalde afloop van de onderhavige beroepsprocedure. Evenmin is overeengekomen 
dat het vermelde bedrag wijziging zou ondergaan, indien het wetsvoorstel dat heeft geleid 
tot de Overgangswet elektriciteitsproductiesector gedurende het nog resterende gedeelte 
van de parlementaire behandeling wijziging zou ondergaan. Voor de door appellante 
gehuldigde opvatting dat sprake zou zijn van een "principeovereenkomst" waarin het 
overnamebedrag niet bindend zou zijn vastgesteld, valt ook overigens in de overeenkomst 
geen steun te vinden. Hierbij neemt het College het volgende in aanmerking.
Naar ter zitting door verweerder - onweersproken - is verklaard, heeft de Minister van 
Economische Zaken de overeenkomst goedgekeurd. Voorts blijkt uit de parlementaire 
stukken betreffende de behandeling van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector niet 
dat het parlement, kennisdragende van de overeenkomst, zich tegen de inhoud hiervan 
heeft verzet. Evenmin is gesteld of gebleken dat de Europese Commissie een procedure 
heeft geopend tegen de overeengekomen koop van voormelde aandelen, noch dat er 
aanleiding voor zodanige procedure zou bestaan. Met name is blijkens het verhandelde ter 
zitting tussen partijen niet in geschil dat het onwaarschijnlijk is, en ook het College ziet 
geen grond te verwachten, dat  de Europese Commissie bezwaren zou maken tegen de 
overeengekomen hoogte van de vergoeding voor de aandelen. 
Dat, naar appellante heeft aangevoerd, het door Electricit‚ de France gelegde beslag op het 
landelijk hoogspanningsnet de voortgang van de overdracht van de aandelen zou 
belemmeren, doet naar het oordeel van het College niet af aan de door appellante met de 
Staat gemaakte afspraak omtrent de voor de aandelenoverdracht te betalen prijs.
Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat noch de afloop van de onderhavige 
procedure, noch de aanneming van de beide door appellante vermelde amendementen voor 
hem aanleiding zullen zijn om appellante niet te houden aan de overeenkomst, terwijl niet 
is gebleken dat deze omstandigheden verweerder daartoe wel aanleiding behoren te geven, 
leidt het vorenstaande het College tot de conclusie dat een alsnog inhoudelijk beoordelen 
van het bezwaar van appellante niet kan leiden tot enig resultaat als door appellante met 
haar bezwaar beoogd.
Gelet op het voorgaande heeft appellante evenmin belang bij een uitspraak van het College 
over de vraag of zij als belanghebbende bij het besluit van 7 december 1999 moest worden 
aangemerkt. Dit leidt ertoe dat haar beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing 
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.	De beslissing
7.	
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr M.J. Kuiper en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2001.
w.g. H.G. Lubberdink				w.g. R.P.H. Rozenbrand
 

