
Jurisprudentie
AA9911
Datum uitspraak2001-01-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 99/520, 521, 522 en 764 WW V01
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 99/520, 521, 522 en 764 WW V01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen sprake meer van een rechtvaardiging voor de inbreuk die art. 12 Dagloonregelen IWS (seizoenarbeidersartikel) maakt op het dervingsbeginsel.
De - voormalige - SVR heeft de - voormalige - bedrijfsverenigingen voorgesteld over te gaan tot afschaffing van het seizoenarbeidersartikel (schrijven van 8 mei 1990). Daarbij bleek er bij een van de bedrijfsverenigingen behoefte te zijn aan raadpleging van de "achterban" over art. 12 Dagloonregelen IWS. Die bedrijfsvereniging kon instemmen met de afschaffing van hetzelfde artikel in de ZW en de WAO. Alle andere bedrijfsverenigingen stemden in met afschaffing voor alle wetten. Vervolgens is het tot afschaffing van het seizoenarbeidersartikel gekomen in de ZW en WAO. Dit besluit van de SVR is goedgekeurd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De voorgenomen afschaffing van het seizoenarbeidersartikel voor de WW (art. 12 Dagloonregelen IWS) is daarna niet meer op de agenda gekomen. De reden (en) daarvoor blijken niet uit de stukken, maar de rechtbank acht, op grond van een door een voormalig medewerkster van de SVR tegenover de gemachtigde van eiseres afgelegde verklaring, aannemelijk dat in dit geval van uitstel afstel is gekomen.
Voorwaarden voor de rechtsgeldigheid van art. 12 Dagloonregelen IWS is dat dit binnen de grenzen moet blijven van art. 34.2 IWS, waarbij die grenzen - in een te bepalen mate - overschreden mogen worden als daarvoor een rechtvaardiging bestaat op grond van de bijzondere omstandigheden die voor een categorie werknemers gelden (vierde lid van art. 34 IWS).
De rechtbank is van oordeel dat voormelde geschiedenis uitwijst dat er geen sprake meer is van een rechtvaardiging voor de inbreuk die art. 12 Dagloonregelen IWS maakt op het dervingsbeginsel. Door deze inbreuk te laten voortbestaan ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen, is verweerder als regelgever zijn regelgevende bevoegdheid te buiten gegaan. Voor de toepassing van het artikel op eisers heeft dit tot gevolg dat verweerder in diens hoedanigheid van bestuursorgaan t.o.v. werknemers als eisers aan het artikel al geen toepassing meer had behoren te doen geven door alle uvi's.
Gevolg dat het bestreden besluit in strijd is met art. 34 tweede en vierde lid IWS.
Volgt gegrondverklaring beroep.
Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
mr. A.H.J. Lennaerts
Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid 34.2, 34.4
Dagloonregelen Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid 12
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nrs.: AWB 99/520, 521, 522 en 764 WW V01
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
A, B, C en D, wonende te E, F, G en H, eisers,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, kantoor Groningen en Assen, verweerder.
1. PROCESVERLOOP
In het vervolg worden eisers A, C, B en D aangeduid als eisers 1, 2, 3 en 4.
Verweerder heeft bij besluiten van 4 mei 1999 de door eisers 1, 2 en 3 tegen de besluiten van 21 oktober 1998 (eisers 1 en 2) en van 7 december 1998 (eiser 3) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Het door eiser 4 tegen het besluit van 16 november 1998 gemaakte bezwaar is gegrond verklaard met vervanging van het eerder genomen besluit door het besluit op bezwaar.
Tegen deze beslissingen hebben eisers beroep doen instellen. De rechtbank te Assen was de bevoegde rechtbank voor eiser 4. Diens zaak is door die rechtbank op grondslag van artikel 8:13 Awb doorgezonden naar de rechtbank te Groningen.
Eisers vorderen vernietiging van de beslissingen.
Partijen hebben de beschikking gekregen over de gedingstukken.
De beroepen zijn behandeld ter terechtzitting van 16 juni 2000 en 3 januari 2001.
Eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. X, verbonden aan Y te H.
Voor verweerder zijn verschenen mr. W. Hoogendorp en de heer J.H.J. Gelling, juridisch medewerkers van Gak Nederland BV.
Partijen hebben hun standpunt uiteengezet.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
De rechtbank legt de volgende feiten aan haar beslissing ten grondslag en waardeert deze daarbij zonodig in verband met de door haar te nemen beslissing.
Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de daglonen voor de aan eisers toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet vastgesteld met toepassing van artikel 12 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna te noemen: Dagloonregelen IWS) : het seizoenarbeidersartikel.
Het beroep van eisers richt zich tegen de toepassing van dit artikel.
Zij zijn primair van mening dat zij geen seizoenarbeider zijn en subsidiair dat de toepassing van artikel 12 ten aanzien van hen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel oplevert; en meer subsidiair schending van het gelijkheidsbeginsel.
Verweerder heeft de beslissing doen rusten op het oordeel dat eisers in hun dienstbetrekking bij Y werkzaam zijn geweest in een seizoen; dat ten aanzien van hen al eerder het seizoenarbeidersartikel is toegepast (eisers 2, 3 en 4) of dat er bij de voorgaande dagloonvaststelling een waarschuwing is gegeven (eiser 1); en dat niet vast staat dat artikel 12 willekeurig of ongelijk wordt toegepast.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het arbeidsverleden van eisers blijkt dat zij gedurende een reeks van jaren werkzaam zijn geweest -globaal gesproken- van april tot (in) oktober en gedurende de andere maanden een werkloosheidsuitkering genoten. Zij verrichtten werkzaamheden in of ten behoeve van de buitendienst van verschillende gemeenten; met de nadruk op werk in de groenvoorziening.
In het verleden werd de ww-uitkering verzorgd door het GUO. Daarbij werd geen toepassing gegeven aan het seizoenarbeidersartikel.
Uit de door de gemachtigde van eisers -met veel moeite- boven water gehaalde stukken en verzamelde inlichtingen blijkt dat de niet-toepassing van artikel 12 Dagloonregelen IWS door het GUO een gevolg is van een in het verleden door een rechtsvoorganger van verweerder (bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch bedrijf) genomen besluit om deze bepaling niet meer toe te passen. Daarbij is besloten dat daarover naar buiten toe terughoudendheid betracht moet worden (Handleiding GUO juni 95).
In 1997 werden eisers volgens hetzelfde patroon tewerkgesteld. Zij werden daartoe door de Stichting Y, die activiteiten op personeelsgebied verricht voor aangesloten gemeenten, gedetacheerd bij verschillende gemeenten.
De daarna volgende ww-uitkering werd verzorgd door GAK Nederland BV. Daarbij werd het seizoenarbeidersartikel toegepast bij eisers 2, 3 en 4, terwijl eiser 1 nog niet onder de werking van dit artikel werd gebracht maar werd medegedeeld dat dit mogelijk wel zou geschieden bij een volgende werkloosheid na seizoenarbeid (schrijven van 13 januari 1998).
In het jaar 1998 zijn eisers door de Stichting Y in dienst genomen en met gebruikmaking van de aan de Stichting verleende vergunning, als uitzendkracht tewerkgesteld bij dezelfde gemeenten als waarbij zij in 1997 gedetacheerd waren. Ook nu waren zij globaal werkzaam van april tot (eisers 1, 2 en 3) november of tot in (eiser 4) oktober.
Zij verrichtten allerlei soorten werkzaamheden in de buitendienst. Eisers hebben hun inzet als uitzendkracht gekenschetst als "een uitstekend middel om de werkdruk van het team van eigen ambtenaren van Openbare Werken te verlichten".
Op grond van de dienstbetrekking met de Stichting Y is Gak Nederland het bevoegde uitvoeringsorgaan bij de bepaling van het uitkeringsrecht op grond van de Werkloosheidswet. Dit uitvoeringsorgaan is gebleken niet op de hoogte te zijn van de uitvoeringspraktijk van het GUO ten aanzien van artikel 12 Dagloonregelen IWS.
Uit het arbeidsverleden van eisers voor 1997 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat zij werkzaam zijn geweest als seizoenarbeider. Het door hen verrichte werk betrof in hoofdzaak werk in de groenvoorziening en was gebonden aan het seizoen waarin het groen onderhoud, verwijdering en aanplant behoeft.
De rechtbank oordeelt overigens in gelijke zin als de nadruk toen niet op werk in de groenvoorziening lag (zie hierna).
Ten aanzien van de eisers 2, 3 en 4 heeft dit tot toepassing van het seizoenarbeidersartikel geleid: voor eiser 2 na een waarschuwing in 1994 met ingang van 1995; voor eiser 3 al in 1994; en voor eiser 4 met ingang van 1996.
Voor de toepassing van artikel 12 van de Dagloonregelen IWS wordt men geacht seizoenarbeider te zijn, indien dit het geval is geweest in de laatste periode van werken, voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid ter zake waarvan uitkering wordt aangevraagd ( "die laatstelijk....in een seizoen...werkzaam was").
Voor eisers is dus beslissend of dit het geval is geweest bij hun werkzaamheden als uitzendkracht van de Stichting Y in 1998.
De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is geweest. Daartoe acht de rechtbank beslissend dat, zo het werk zelf al niet (in hoofdzaak) seizoengebonden was, sprake was van het werken ter verlichting van de werklast van de vaste medewerkers, die tussen april en oktober/november te groot is om het werk, dat tot het door die medewerkers bestreken pakket behoort, naar behoren te kunnen uitvoeren (vgl. CRvB 4 juli 1986, RSV 1987/47).
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerders besluiten niet strijdig zijn met de door de CRvB geƫiste zorgvuldigheid van beslissen, nu er ofwel sprake is geweest van een voorgaande waarschuwing (eiser 1) ofwel van voorgaande toepassingen van het seizoenarbeidersartikel (overige eisers).
Daarmee komt de rechtbank toe aan het beroep op willekeurige en ongelijke toepassing van artikel 12 Dagloonregelen IWS door verweerder ten nadele van eisers.
De rechtbank acht in dit verband de volgende feiten van belang.
Vermeld is reeds dat sprake is van verschil in uitvoering tussen GUO en GAK. Vermeld is ook hoe het GUO tot haar uitvoeringspraktijk is gekomen.
Die uitvoeringspraktijk houdt verband met een in het verleden gevoerde discussie over de rechtvaardiging van het seizoenarbeidersartikel.
Uit de door de gemachtigde van eisers bemachtigde stukken blijkt dat de discussie al in 1983 is gestart. Het seizoenarbeidersartikel was toen opgenomen in de ZW, WW en WAO. De strekking van dit artikel was te voorkomen dat in verhouding tot de werkelijke verdiensten over een jaar, een te hoge uitkering zou worden betaald. De uitkering wordt namelijk betaald over het hele jaar maar aan de hand van een loonsom per dag, terwijl het seizoenwerk slechts een deel van het jaar besloeg maar -mede- om die reden per dag een hoge(re) loonsom kende en vaak door dezelfde personen werd verricht. Steeds als zij werkloos zouden zijn, zouden ze een naar verhouding te hoge uitkering ontvangen.
De discussie over het seizoenarbeidersartikel werd gerechtvaardigd door het gegeven dat de maatschappelijke omstandigheden gewijzigd waren: niet alleen was er in afnemende mate sprake van typische seizoenwerkers maar ook was er geen sprake meer van naar verhouding hogere beloningen in seizoenwerk.
De -voormalige- SVR heeft de -voormalige- bedrijfsverenigingen voorgesteld over te gaan tot afschaffing van het seizoenarbeidersartikel (schrijven van 8 mei 1990). Daarbij bleek er bij een van de bedrijfsverenigingen behoefte te zijn aan raadpleging van 'de achterban' over artikel 12 Dagloonregelen IWS. Die bedrijfsvereniging kon instemmen met de afschaffing van hetzelfde artikel in de ZW en WAO. Alle andere bedrijfsverenigingen stemden in met afschaffing voor alle wetten.
Vervolgens is het tot afschaffing van het seizoenarbeidersartikel gekomen in de ZW en WAO. Dit besluit van de SVR is goedgekeurd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De voorgenomen afschaffing van het seizoenarbeidersartikel voor de WW (artikel 12 Dagloonregelen IWS) is daarna niet meer op de agenda gekomen. De reden(en) daarvoor blijken niet uit de stukken, maar de rechtbank acht, op grond van een door een voormalig medewerkster van de SVR tegenover de gemachtigde van eisers afgelegde verklaring, aannemelijk dat in dit geval van uitstel afstel is gekomen.
Voorwaarden voor de rechtsgeldigheid van artikel 12 Dagloonregelen IWS is dat dit binnen de grenzen moet blijven van artikel 34, tweede lid, IWS (uitkeringshoogte gerelateerd aan hetgeen zou zijn verdiend als nog was gewerkt: dervingsbeginsel), waarbij die grenzen -in een te bepalen mate- overschreden mogen worden als daarvoor een rechtvaardiging bestaat op grond van de bijzondere omstandigheden die voor een categorie werknemers gelden (vierde lid van artikel 34 IWS).
De rechtbank is van oordeel dat voormelde geschiedenis uitwijst dat er geen sprake meer is van een rechtvaardiging voor de inbreuk die artikel 12 Dagloonregelen IWS maakt op het dervingsbeginsel. Door deze inbreuk te laten voortbestaan ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen, is verweerder als regelgever zijn regelgevende bevoegdheid te buiten gegaan.
Voor de toepassing van het artikel op eisers heeft dit tot gevolg dat verweerder in diens hoedanigheid van bestuursorgaan ten opzichte van werknemers als eisers aan het artikel al geen toepassing meer had behoren te doen geven door alle uvi's.
Dit heeft tot gevolg dat de bestreden besluiten strijdig zijn met artikel 34 tweede en vierde lid IWS. Dit leidt tot gegrondverklaring van de beroepen met een proceskostenveroordeling.
Voor de hoogte van de proceskosten waardeert de rechtbank de zaken op zeer zwaar gezien de grote inspanningen die voor de gemachtigde van eisers verbonden zijn geweest aan het achterhalen van stukken en inwinnen van inlichtingen, waarvan GAK Nederland BV desgevraagd het bestaan niet kon bevestigen of ontkennen, hoewel ook daar was gesignaleerd dat er een spanningsveld was bij de toepassing op eisers (factor 2), terwijl sprake is van 4 samenhangende zaken (factor 1.5).
Voor het griffierecht geldt dat sprake is van twee beroepschriften in verband met de in aanvang bevoegde rechtbanken (Assen en Groningen).
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissingen.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaren beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van f 6390,-, als gespecificeerd in de bijlage, en in het griffierecht van f 180,-;
- wijst het Lisv aan als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2001 door mr. A.H.J. Lennaerts, rechter, in tegenwoordigheid van K.A. Faber, griffier.
Partijen, alsmede ieder andere belanghebbende, kunnen binnen zes weken van de dag van verzending van deze uitspraak daartegen beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA, Utrecht.
Verzonden op 19 januari 2001