Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9913

Datum uitspraak2000-12-11
Datum gepubliceerd2001-08-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers00/1736 WRO19
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitleg art. 45.4 Woningwet. Instandhoudingstermijn bouwwerk waarvoor 17 WRO-vrijstelling is verleend, mag niet op later tijdstip aflopen dan termijn waarvoor die vrijstelling is verleend. Bouwvergunning en vrijstelling (17 WRO) voor asielzoekerscentrum. Verweerder heeft betoogd dat ingevolge art. 17 WRO en art. 45 Woningwet het asielzoekerscentrum na vijf jaren moet worden opgeheven. Dit is volgens verweerder ook gegarandeerd in de bestuursovereenkomst die hij heeft gesloten met de vergunninghouder. Naar het oordeel van de president zou met een bestuursovereenkomst waarin een maximale instandhoudingstermijn is opgenomen die overeenstemt met art. 45 Woningwet juncto art. 17 WRO en met de ook uit andere stukken blijkende intentie om op de betrokken gronden op termijn verdere woningbouw te realiseren, voldoende aannemelijk zijn dat de beoogde afwijking van het bestemmingsplan slechts een periode van vijf jaren betreft. Het bepaalde in de bestuursovereenkomst oordeelt de president evenwel in strijd met art. 45.4 Woningwet. In het bestreden besluit van 17 oktober 2000 is bepaald dat aan de bouwvergunning ex art. 45.1.d Woningwet een instandhoudingstermijn van vijf jaren wordt verbonden, ingaande op de datum waarop deze bouwvergunning onherroepelijk wordt. De vrijstelling ex art. 17 WRO die bij het bestreden besluit is verleend is kennelijk, aangezien daarover niets is bepaald, in werking getreden met de bekendmaking van het bestreden besluit. In art. 12.1 van de bestuursovereenkomst is bepaald dat deze overeenkomst van kracht wordt op het moment van het onherroepelijk worden van de voor de bouw van het centrum verleende vrijstelling ex art. 17 WRO en bouwvergunning, en geldt voor een periode van ten hoogste vijf jaren. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat deze overeenkomst in ieder geval eindigt op 1 januari 2007. De president overweegt dat de vrijstellingstermijn ex art. 17 WRO en de instandhoudingstermijn ex art. 45.1.d Woningwet ten hoogste vijf jaren mag zijn. In het bestreden besluit zijn deze beide termijnen weliswaar bepaald op vijf jaren maar is de termijn waarvoor de vrijstelling geldt al gaan lopen terwijl de instandhoudingstermijn verbonden aan de bouwvergunning nog moet ingaan. Gevolg hiervan is dat als de vrijstellingstermijn is verlopen, de instandhoudingstermijn nog doorloopt en wellicht pas enkele jaren later afloopt. Dit laatste is, gelet op de samenhang tussen art. 17 WRO en art. 45 Woningwet en op doel en strekking van art. 17 - namelijk dat de feitelijke afwijking van een bestemmingsplan ten hoogste vijf jaren in stand mag worden gehouden - in strijd met het bepaalde in art. 45.4 Woningwet. Deze bepaling dient zo te worden uitgelegd dat de termijn van instandhouding van een bouwwerk waarvoor een vrijstelling ex art. 17 WRO is verleend niet op een later tijdstip mag aflopen dan de termijn waarvoor deze vrijstelling is verleend. Ook art. 12.1 van de bestuursovereenkomst is in strijd met art. 45.4 Woningwet. Ook daaruit volgt immers dat het centrum in stand mag blijven als de vrijstellingstermijn is verlopen. Er is weliswaar een uiterlijke datum bepaald waarop de overeenkomst eindigt maar deze datum ligt meer dan vijf jaren na de inwerkingtreding van de vrijstelling. Nu de instandhoudingstermijn in het bestreden besluit strijdig is met art. 45.4 Woningwet en er onvoldoende, concrete objectieve gegevens voorhanden zijn om aan te kunnen nemen dat de afwijking van het bestemmingsplan niet langer dan vijf jaren zal voortduren, dient het bestreden besluit te worden geschorst. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, verweerder. mr. M. Zijp (president) Wet op de Ruimtelijke Ordening 17, 17.1, 17.4 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 19 Woningwet 45.1.d, 45.5, 45.7


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht President UITSPRAAK op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Reg.nr: 00/1736 WRO19 Inzake: A en anderen, allen te B, verzoekers, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit. Het besluit van verweerder van 17 oktober 2000. 2. Zitting. Datum: 7 december 2000. Verzoekers zijn, daartoe ambtshalve opgeroepen, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn. Verweerder is, daartoe ook ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde R.J. Boekel, ambtenaar van de gemeente. Verder is als partij verschenen de vergunninghouder, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, vertegenwoordigd door B. Lucas. 3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen. Bij besluit van 17 oktober 2000, verzonden op 26 oktober 2000, heeft verweerder aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het realiseren en hebben van een asielzoekerscentrum en de benodigde werken, waaronder een ontsluitingsweg, op een perceel grond in het plan "Schepenwijk". Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 7 november 2000 bezwaar gemaakt. Ook hebben zij de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij brieven van 13 en 30 november 2000 hebben verzoekers nog stukken ingediend. Bij brief van 24 november 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. 4. Bewijsmiddelen. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting. 5. Motivering. 5.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de president heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 5.2. Verzoekers hebben bezwaren tegen de vestiging van een asielzoekerscentrum in hun buurt. In hun verzoekschrift voeren zij naast hun andere bezwaren met name aan dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 17 van de WRO en dat op onjuiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 45 van de Woningwet. 5.3. Vast staat dat de vestiging van een asielzoekerscentrum in het betrokken gebied in strijd is met het bestemmingsplan. Het verlenen van vrijstelling was dus nodig om de bouw en het gebruik daarvan mogelijk te maken. 5.3.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. 5.3.2. Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de wet slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk voortduren. 5.3.3. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is deze termijn gelijk aan die, waarvoor de vrijstelling, bedoeld in artikel 17 van de WRO, is verleend. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan deze termijn worden verlengd, met dien verstande dat deze slechts kan worden verlengd, indien de termijn, bedoeld in artikel 17 van de WRO, is verlengd. Ingevolge het zevende lid van dit artikel is na het verstrijken van deze termijn artikel 17, vierde tot en met zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van toepassing. 5.3.4. Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de WRO is degeen aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen. 5.3.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn om aan te kunnen nemen dat een bepaalde afwijking van het bestemmingsplan niet langer dan vijf jaren zal voortduren. 5.4. Verzoekers hebben onderzoek verricht naar de vestiging van asielzoekerscentra in andere gemeenten en de toepassing van artikel 17 van de WRO daarbij. Zij hebben gegevens verkregen over de vestiging van eenenvijftig centra. In zesentwintig gevallen daarvan is gebruik gemaakt van artikel 17 van de WRO. In elf van die zesentwintig gevallen is na het verstrijken van de termijn de situatie blijven bestaan zonder dat een en ander planologisch is geregeld. Deze gegevens rechtvaardigen volgens verzoekers de conclusie dat de opvang van asielzoekers geen tijdelijke aangelegenheid is. Ook blijkt volgens verzoekers dat de gebouwen die worden gebruikt voor de opvang geschikt zijn voor gebruik langer dan vijf jaren. 5.4.1. De president overweegt dat niet in geding is dat de behoefte aan opvangplaatsen voor asielzoekers niet tijdelijk is. Aangenomen mag worden dat deze behoefte over vijf jaren nog zal bestaan. Voor de toepassing van artikel 17 van de WRO is echter niet vereist dat sprake is van een tijdelijke behoefte. Daarvoor moet aannemelijk worden gemaakt dat dit asielzoekerscentrum niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven. Dat dit centrum langer dan vijf jaren in stand zal blijven maken verzoekers niet aannemelijk met de resultaten van hun onderzoek. Daargelaten wat er uit dat onderzoek moet worden geconcludeerd, bij geen van de onderzochte gevallen was verweerder betrokken. Op het handelen van een aantal andere bestuursorganen kan niet de verwachting worden gebaseerd dat ook verweerder het voortbestaan van dit asielzoekerscentrum na de termijn van vijf jaren zal gedogen. Overigens blijkt uit het onderzoek van verzoekers onvoldoende of verder sprake is van gelijke omstandigheden. 5.4.2. De vergunninghouder heeft bevestigd dat de te plaatsen prefab-woningen langer dan vijf jaren meegaan. Na afloop van de instandhoudingstermijn worden zij op een andere locatie weer gebruikt. De president ziet hierin geen reden om aan te nemen dat dit asielzoekerscentrum langer dan vijf jaren in stand zal worden gehouden. 5.5. Met betrekking tot de vraag of op grond van concrete, objectieve gegevens kan worden aangenomen dat dit asielzoekerscentrum niet langer dan vijf jaren in stand zal worden gehouden, overweegt de president het volgende. 5.5.1. De gronden waarop het asielzoekerscentrum is voorzien hebben ingevolge het bestemmingsplan "Schepenwijk" de bestemming "Agrarische doeleinden". Op de gronden met deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Blijkens de toelichting op deze bestemming is voor dit laatste gekozen om verdere woningbouw die hier op de lange termijn is gepland, niet te verhinderen. Ook in het bestreden besluit vermeldt verweerder dat het terrein waar het asielzoekerscentrum wordt gevestigd in de toekomst aangewezen zal worden voor woningbouwdoeleinden. Die woningbouw kan echter pas op zijn vroegst na 2005 worden verwezenlijkt, aldus verweerder. 5.5.2. Verweerder heeft betoogd dat ingevolge artikel 17 van de WRO en artikel 45 van de Woningwet het asielzoekerscentrum na vijf jaren moet worden opgeheven. Dit is volgens verweerder ook gegarandeerd in de bestuursovereenkomst die hij heeft gesloten met de vergunninghouder. Deze overeenkomst was op het moment dat het bestreden besluit werd genomen nog niet maar inmiddels wel door beide partijen ondertekend. 5.5.3. Naar het oordeel van de president zou met een bestuursovereenkomst waarin een maximale instandhoudingstermijn is opgenomen die overeenstemt met het bepaalde in artikel 45 van de Woningwet in samenhang met artikel 17 van de WRO en met de ook uit andere stukken blijkende intentie om op de betrokken gronden op termijn een verdere uitbreiding van de Schepenwijk te realiseren, voldoende aannemelijk zijn dat de beoogde afwijking van het bestemmingsplan slechts een periode van vijf jaren betreft. Het bepaalde in de bestuursovereenkomst is naar het oordeel van de president echter in strijd met artikel 45, vierde lid, van de Woningwet. Als gevolg daarvan moet de onder 5.5. gestelde vraag ontkennend worden beantwoord. 5.6. Met betrekking tot het bepaalde over de instandhouding van het asielzoekerscentrum in de bestuursovereenkomst en met betrekking tot de in het bestreden besluit opgenomen instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder d, van de Woningwet, overweegt de president het volgende. 5.6.1. In het bestreden besluit is bepaald dat aan de bouwvergunning ingevolge artikel 45, eerste lid, onder d, van de Woningwet een instandhoudingstermijn van vijf jaren wordt verbonden, ingaande op de datum waarop deze bouwvergunning onherroepelijk wordt. De vrijstelling ingevolge artikel 17 van de WRO die bij het bestreden besluit is verleend is kennelijk, aangezien daarover niets is bepaald, in werking getreden met de bekendmaking van het bestreden besluit. 5.6.2. In artikel 12, eerste lid, van de bestuursovereenkomst is bepaald dat deze overeenkomst van kracht wordt op het moment van het onherroepelijk worden van de voor de bouw van het centrum verleende vrijstelling ingevolge artikel 17 van de WRO en bouwvergunning, en geldt voor een periode van ten hoogste vijf jaren. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat deze overeenkomst in ieder geval eindigt op 1 januari 2007. 5.6.3. De president overweegt dat zowel de termijn waarvoor vrijstelling ingevolge artikel 17 van de WRO kan worden verleend als de termijn bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder d, van de Woningwet voor instandhouding van een bouwwerk voor de oprichting waarvan zo'n vrijstelling is verleend, ten hoogste vijf jaren mag zijn. In het bestreden besluit zijn deze beide termijnen weliswaar bepaald op vijf jaren maar is de termijn waarvoor de vrijstelling geldt al gaan lopen terwijl de instandhoudingstermijn verbonden aan de bouwvergunning nog moet ingaan. Gevolg hiervan is dat als de vrijstellingstermijn is verlopen de instandhoudingstermijn nog doorloopt en wellicht pas enkele jaren later afloopt. Dit laatste acht de president, gelet op de samenhang tussen artikel 17 van de WRO en artikel 45 van de Woningwet en op doel en strekking van artikel 17 - namelijk dat de feitelijke afwijking van een bestemmingsplan ten hoogste vijf jaren in stand mag worden gehouden - in strijd met het bepaalde in artikel 45, vierde lid, van de Woningwet. Deze bepaling dient naar het oordeel van de president zo te worden uitgelegd dat de termijn van instandhouding van een bouwwerk waarvoor een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend niet op een later tijdstip mag aflopen dan de termijn waarvoor deze vrijstelling is verleend. 5.6.4. Ook het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de bestuursovereenkomst is in strijd met het bepaalde in artikel 45, vierde lid, van de Woningwet. Ook daaruit volgt immers dat het centrum in stand mag blijven als de vrijstellingstermijn is verlopen. Er is weliswaar een uiterlijke datum bepaald waarop de overeenkomst eindigt maar deze datum ligt meer dan vijf jaren na de inwerkingtreding van de vrijstelling. 5.7. Nu de instandhoudingstermijn in het bestreden besluit in strijd is met artikel 45, vierde lid, van de Woningwet en er onvoldoende concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn om aan te kunnen nemen dat de afwijking van het bestemmingsplan niet langer dan vijf jaren zal voortduren, dient het bestreden besluit te worden geschorst. Gelet hierop acht de president het niet nodig de overige bezwaren die verzoekers tegen de verleende vrijstelling en vergunning aanvoeren te behandelen; verweerder kan dit doen in de bezwaarprocedure. 5.8. Bij deze beslissing is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers voor de behandeling van hun verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op ¦ 1420,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 6. Beslissing. De president van de rechtbank, - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de verzending van de beslissing op het bezwaarschrift; - gelast dat de gemeente Medemblik aan verzoekers het voor de behandeling van hun verzoek betaalde griffierecht van ¦ 225,00 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de door verzoekers voor de behandeling van hun verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van ¦ 1420,00; - wijst de gemeente Medemblik aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van ¦ 1420,00 dient te worden gedaan aan verzoekers. Aldus gewezen door mr. M. Zijp, als president, in tegenwoordigheid van mr. M. Kraefft, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2000 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De president, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.