Jurisprudentie
AA9917
Datum uitspraak1999-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.1285.
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.1285.
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RAAD VAN STATE
H01.98.1285.
Datum uitspraak: 26 maart 1999.
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats]
appellant
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 19 mei 1998 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 april 1997 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) vastgesteld dat appellant niet geschikt is om motorrijtuigen van de categorieën B/E te besturen en daarbij tevens diens rijbewijs ongeldig verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 september 1997 heeft de Minister het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 mei 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juni 1998, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 november 1998 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr C.A.W. van A., advocaat te Weert, en de Minister, vertegenwoordigd door mevrouw mr J.C.W. ter H., gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wet), in samenhang met artikel 130, eerste lid, voor zover hier van belang, besluit de Minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid, indien naar zijn oordeel de schriftelijke mededeling van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de Wet, voor zover hier van belang, stelt de Minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet de Minister mededeling aan betrokkene.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de Wet, voor zover hier van belang, deelt de Minister, indien hij van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 134, derde lid, van de Wet, voor zover hier van belang, wordt, indien de Minister besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge artikel 134, zesde lid, van de Wet, voor zover hier van belang, worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het tweede en derde lid.
2.2 Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996 (Stcrt. 1996, 183) besluit de Minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.3 Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid van 12 juni 1996 (Stcrt. 1996, 117; hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Punt 8.8. van die bijlage luidt:
"Chronisch misbruik van alcohol of drugs.
Voor personen met een voorgeschiedenis van 'probleemgedrag' als gevolg van inname van alcohol of drugs is voor alle rijbewijzen een specialistisch rapport vereist. Zij zijn zonder meer ongeschikt zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is (bij voorkeur blijkend uit een behandelingsverslag dat met schriftelijke toestemming van de betrokkene is verkregen) dat zij met misbruik van het middel zijn gestopt. Is dat laatste het geval dan dient een recidiefvrije periode van minstens één jaar te zijn gepasseerd voordat herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, zinvol is. Het al dan niet bestaan van defecttoestanden is dan een belangrijk punt van overweging. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die gebruik van alcohol en drugs opleveren voor de verkeersveiligheid. Ook de verkeerswetgeving stelt op dit punt duidelijke grenzen (zie artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994)."
2.4 Een door de Minister verzocht onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt door een psychiater te worden uitgevoerd aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV criteria, zoals omschreven in een uitgave van de American Psychiatric Association, Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fourth edition. Tevens wordt een laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek stelt de psychiater, als medisch specialist, vast of sprake is van alcoholmisbruik.
2.5 Naar aanleiding van de weigering van appellant om aan een bloedalcoholonderzoek mee te werken, na betrokkenheid als bestuurder van een motorrijtuig bij een eenzijdig verkeersongeval op 19 augustus 1996, heeft de Minister bij besluit van 16 oktober 1996 een onderzoek naar de rijgeschiktheid van appellant gevorderd.
Dit onderzoek is verricht door psychiater H.J.T.M. C. (hierna: C.). Blijkens zijn rapportage van 28 januari 1997 acht C. op basis van het psychiatrisch en lichamelijk onderzoek onvoldoende aanwijzingen aanwezig om het bestaan aan te nemen van alcohol-afhankelijkheid en/of -misbruik volgens de DSM-IV criteria. Aanwijzingen voor overmatig riskant alcoholgebruik bestaan naar zijn mening echter wel op basis van het laboratoriumonderzoek, nu een licht verhoogde koolhydraat-deficiënt transferrine waarde (hierna: CDTect-waarde) van 24 en een verhoogde gamma glutamyltranspeptidase waarde (hierna: gamma GT-waarde) van 172 zijn geconstateerd en niet aannemelijk is dat hieraan een andere oorzaak ten grondslag ligt. Tevens acht hij voortgezet gebruik aannemelijk.
2.6 Bij brief van 28 februari 1997 heeft de Minister appellant op de hoogte gesteld van de bevindingen van het onderzoek en van zijn voornemen om het rijbewijs van appellant ongeldig te verklaren. Van de daarbij geboden mogelijkheid een tweede onderzoek te verlangen, heeft appellant geen gebruik gemaakt.
2.7 Het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is gebaseerd op de vaststelling dat appellant niet geschikt wordt geacht voor het besturen van motorrijtuigen in de categorieën B/E wegens chronisch alcoholmisbruik en niet aannemelijk is dat appellant hiermee is gestopt. Deze vaststelling heeft de Minister doen steunen op de resultaten van het onderzoek van C..
De Minister heeft uiteengezet dat bij mannen een CDTect-waarde van hoger dan 20 wijst op de recente consumptie van alcohol gedurende minstens een week van dagelijks meer dan 60 gram ethanol. Hij heeft tevens gewezen op een artikel in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 19 april 1997, waarin dr J. van Pelt verslag doet van een onderzoek waaruit naar voren is gekomen dat bij mannen een verhoogde CDTect-waarde (hoger dan 20) in combinatie met een verhoogde gamma GT-waarde (hoger dan 48) duidt op recent overmatig alcoholgebruik, met een voorspellende waarde van 100%.
Hoewel weliswaar geen DSM-IV diagnose is gesteld, moet volgens de Minister ook in een geval als het onderhavige in relatie tot de verkeersveiligheid worden gesproken van misbruik als bedoeld in punt 8.8 van de bij de Regeling behorende bijlage.
Blijkens de ter zitting gegeven toelichting moet de daarin genoemde "voorgeschiedenis van probleemgedrag" worden bezien in het licht dat punt 8.8 is geschreven met het oog op de situatie van afgifte van een rijbewijs en de in dat kader verlangde eigen verklaring van betrokkene, en dat punt 8.8 in de onderhavige procedure naar analogie wordt toegepast.
2.8 Gelet op de resultaten van het geneeskundig onderzoek en mede in aanmerking genomen dat appellant daartegenover geen andersluidende, van een deskundige afkomstige gegevens naar voren heeft gebracht, kan gezien het vorenstaande niet worden geoordeeld dat de Minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in punt 8.8 van de bij de Regeling behorende bijlage en dat niet aannemelijk is dat appellant met misbruik van het middel is gestopt.
Hieraan doet niet af dat de resultaten van het laboratoriumonderzoek niet door de psychiater met appellant zijn besproken, omdat deze tijdens het onderzoekscontact nog niet beschikbaar waren.
Nu appellant niet voldoet aan de voor het besturen van motorrijtuigen gestelde eisen bestaat er, gelet op artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, geen ruimte voor een afzonderlijke belangenafweging. De wet- en regelgever heeft reeds een volledige belangenafweging gemaakt. Indien niet aan de geschiktheidseisen wordt voldaan weegt het algemeen belang van de verkeersveiligheid, gelet op de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer voor andere weggebruikers oplevert, zwaarder dan het persoonlijk belang bij het behoud van het rijbewijs.
2.9 De Minister heeft dan ook terecht het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10 Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 1999.