Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9925

Datum uitspraak2001-01-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200001099/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtbank niet bevoegd, nu nationale wettelijke regeling, indien deze getroffen zou zijn, zou zijn gebaseerd op wetgeving waarin is voorzien in beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hoger beroep van url(' rechtbank Roermond d.d. 10 januari 2000',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=18459), Nieuwsbriefnr 78-2000 in Nieuwsbrief 4/2000 Melding aan de Europese Commissie dat het vermoeden bestaat dat appellanten sub 1 opzettelijk het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) hebben benadeeld. Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaren van bezwaar tegen de weigering tot ongedaan maken van de melding gegrond verklaard. Ten aanzien van de vraag welke rechterlijke instantie bevoegd is overweegt de Afdeling dat art. 85, zevende lid van de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981 de bevoegdheid van het productschap regelt om de in art. 3, eerste lid van Verordening (EG) 1496/95 bedoelde maatregelen te nemen. Andere nationale uitvoeringsvoorschriften t.a.v. de verordeningen 1996/85 en 745/96 ontbreken. De In- en uitvoerbeschikking vindt haar grondslag enerzijds in bepalingen uit het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 en anderzijds art. 15 Landbouwwet. Indien de melding en ongedaanmaking ervan op nationaal niveau nadere regeling zouden hebben gevonden, zou dit, zo valt aan te nemen, ook zijn geschied in regels, die hun grondslag vinden in hetzij de In- en uitvoerwet, hetzij de Landbouwwet, hetzij beide. Tegen zowel de op grond van de In- en uitvoerwet als de op grond van art. 15 Landbouwwet genomen besluiten staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Het ligt derhalve in de rede het CBb ook bevoegd te achten kennis te nemen van beslissingen op bezwaar omtrent veronderstelde besluiten die hun formeelwettelijke nationale grondslag, indien deze getroffen zou zijn, zouden vinden in de In- en uitvoerwet danwel art. 15 Landbouwwet, danwel beide. Bovendien zou het onwenselijk zijn dat tegen meldingen als marktdeelnemer met een bepaalde kwalificatie een andere rechtsgang zou openstaan dan tegen de maatregelen die de lidstaat verplicht is te treffen t.a.v. marktdeelnemers met een dergelijke kwalificatie, nu beide (veronderstelde) besluiten in sterke mate met elkaar samenhangen. rechtbank was onbevoegd om van de beroepen kennis te nemen. Hoger beroep gegrond; beroepschriften met toepassing van art. 6:15 doorgezonden naar het CBb. 1. A BV te B; 2. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, appellanten. mrs. J.A.E. van der Does, E. Korthals Altes, R.R. Winter EG-Verordening 1469/95 2.1, 3.1 EG-Verordening 745/96 1, 5, 6, 7.2 In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 85.7


Uitspraak

Raad van State 200001099/1. Datum uitspraak: 29 januari 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. A BV, gevestigd te B, A, wonend te B en C, wonend te D, 2. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 10 januari 2000 in het geding tussen: appellanten sub 1 en appellant sub 2. 1 . Procesverloop Bij brief van 22 september 1997 heeft appellant sub 2 een melding gedaan aan de Europese Commissie (hierna: de Commissie) met betrekking tot appellante sub 1 A BV ten aanzien van wie het vermoeden bestond dat zij opzettelijk het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (hierna: het EOGFL) heeft benadeeld. Bij brief van 23 november 1998 is door de Directie Juridische Zaken van het ministerie het verzoek om de melding ongedaan te maken afgewezen. Bij besluit van 8 april 1999 heeft appellant sub 2 het tegen deze beslissingen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 10 januari 2000, verzonden op 24 januari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand worden gelaten voorzover het de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren gericht tegen de melding van 22 september 1997 betreft en dat appellant sub 2 een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. [redactie: url('AA4909',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=18459) Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 2 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2000, en appellant sub 2 bij brief van 29 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 30 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 3 mei 2000 en 26 mei 2000 hebben appellanten een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2000, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.H. Peek en mr. R. Hörchner, advocaten te Breda, en appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.W. Verheijen en mr H.M.C. Gonzalez, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1.1. De bij de rechtbank ingediende beroepen richten zich tegen een beslissing genomen op een bezwaar tegen - althans volgens appellant sub 2 - enerzijds de melding door de secretaris-generaal van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 22 september 1997 aan de Commissie betreffende een Nederlandse marktdeelnemer ten aanzien van wie het vermoeden bestond dat deze opzettelijk het EOGFL-Garantie benadeelde en anderzijds de - uit een brief van mr K.A. Fikkert van 23 november 1998 blijkende - weigering om deze melding ongedaan te maken. Ten aanzien van de vraag welke rechterlijke instantie bevoegd is kennis te nemen van een dergelijke beslissing overweegt de Afdeling als volgt. 2 .1.2. Verordening (EG) nr. 1469/95 van de Raad en Verordening (EG) nr. 745/96 van de Commissie stellen voorschriften ter opsporing en signalering van marktdeelnemers die qua betrouwbaarheid een risico vormen op het gebied van uit het EOGFL, afdeling Garantie, gefinancierde inschrijvingen, uitvoerrestituties en verkoop van interventieproducten tegen verlaagde prijs. In dit verband schrijft artikel 3 Verordening (EG) nr. 1469/95 de lidstaten voor ten aanzien van de desbetreffende marktdeelnemers bepaalde maatregelen te treffen. 2.1.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 745/96 wijst iedere lidstaat één bevoegde instantie aan die de mededelingen in de zin van het tweede lid van deze bepaling indient. Dergelijke mededelingen bevatten onder meer de identiteit van de personen ten aanzien van wie een of meer van de maatregelen van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1469/95 zijn getroffen. Artikel 7, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 745196 voorziet in een mededeling van de lidstaat dat na aanvullend onderzoek blijkt dat een persoon van wie de naam was meegedeeld, niet bij een onregelmatigheid betrokken blijkt te zijn geweest. 2.1.4. Artikel 85, zevende lid, van de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981 regelt de bevoegdheid van het productschap om de in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1469/95 bedoelde maatregelen te nemen. Andere nationale uitvoeringsvoorschriften ter uitvoering van de Verordeningen nrs. 1469195 en 745/96 ontbreken. In het bijzonder is de procedure inzake de melding en de ongedaanmaking ervan nationaal niet geregeld. Evenmin heeft in Nederland een op schrift gestelde aanwijzing van een instantie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 745196 plaatsgevonden. 2.1.5. De In - en uitvoerbeschikking vindt, voor zover hier van belang, haar grondslag in enerzijds (in het bijzonder de op restituties betrekking hebbende) bepalingen uit het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980, dat op bepalingen uit de In- en uitvoerwet is gebaseerd, en anderzijds artikel 15 van de Landbouwwet. 2.1.6. Indien de melding en ongedaanmaking ervan op nationaal niveau nadere regeling zouden hebben gevonden, zou dit, zo valt aan te nemen, ook zijn geschied in regels, die hun grondslag vinden in hetzij de In- en uitvoerwet, hetzij de Landbouwwet, hetzij beide. 2.1.7. Tegen op grond van de In- en uitvoerwet genomen besluiten staat ingevolge artikel 13 van deze wet beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tegen op grond van artikel 15 van de Landbouwwet genomen besluiten staat ingevolge artikel 46 van de Landbouwwet eveneens beroep open bij dat College. Een en ander brengt mee dat het in de rede ligt het College van Beroep voor het bedrijfsleven ook bevoegd te achten kennis te nemen van beslissingen op bezwaar omtrent veronderstelde besluiten die hun formeelwettelijke nationale grondslag, indien deze getroffen zou zijn, zouden vinden in de In- en uitvoerwet dan wet artikel 15 van de Landbouwwet, dan wel beide. 2.1.8. Bovendien zou het onwenselijk zijn dat tegen meldingen als marktdeelnemer met een bepaalde kwalificatie een andere rechtsgang zou openstaan dan tegen de maatregelen die de lidstaat verplicht is te treffen ten aanzien van marktdeelnemers met een dergelijke kwalificatie, nu beide (veronderstelde) besluiten in sterke mate met elkaar samenhangen. 2.1.9. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het College de aangewezen rechterlijke instantie is om kennis te nemen van het bestreden besluit en om te oordelen over het hierin door verweerder ingenomen standpunt aangaande het rechtskarakter van de melding en van de weigering deze ongedaan te maken. 2.2.1. De slotsom is dat de rechtbank onbevoegd was om van de beroepen tegen de beslissing van 8 april 1999 kennis te nemen. De hoger beroepen zijn gegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling haar alsnog onbevoegd verklaren. De beroepschriften zullen met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden doorgezonden naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven. 2.2.2. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, die ook over de proceskosten in beroep zal dienen te oordelen. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep door appellanten sub 1 gestorte griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 10 januari 2000, 99/441, 99/526 en 99527 BESLU Kl; II. verklaart de rechtbank alsnog onbevoegd kennis te nemen van de beroepen III. stelt de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van f 2.130,00,-- welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en bepaalt dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven beslist omtrent de vergoeding van deze kosten; IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan appellanten sub 1 het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ad f 450,-vergoedt; V. gelast dat het door appellanten sub 1 voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 675,-- door de secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 1 wordt terugbetaald. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. R.R. Winter, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Zijlstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2001 43-240. Verzonden: 29 januari 2001 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,