Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9982

Datum uitspraak2000-07-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/8224 GEMWT
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage Sector Bestuursrecht Tweede kamer, enkelvoudig UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Reg.nr.: AWB 99/8224 GEMWT Inzake mevrouw [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, tegen het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit. Het besluit van verweerder van 21 december 1999, verzonden 23 december 1999, kenmerk 3.19999.0267.001. 2. Zitting. Datum: 13 juli 2000. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. P.J. de Bruin. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. J. Schmal. 3. Feiten. Bij brief van 25 juni 1997 heeft verweerder het verzoek van eiseres om vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat haar drie kinderen zijn ingeschreven bij een school of instelling, voor het schooljaar 1997/1998, toegewezen. Bij brief van 21 april 1998 heeft eiseres verweerder in kennis gesteld van de aanspraak die zij meent te mogen maken op vrijstelling van de inschrijvingsverplichting voor het cursusjaar 1998/1999, ten behoeve van haar drie kinderen; een kennisgeving als bedoeld in artikel 6 van de Leerplichtwet 1969 (verder: de wet). Bij brief van 26 mei 1998 heeft de ambtenaar belast met het toezicht op de naleving van de wet (verder: de leerplichtambtenaar, als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de wet) eiseres -onder verwijzing naar een uitspraak van de kantonrechter van 27 juni 1997 en gevolg gevend aan het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de wet- dringend in overweging gegeven om alsnog zorg te dragen voor inschrijving van haar kinderen op een school. Eiseres heeft verweerder bij schrijven van 19 juni 1998 haar zienswijze meegedeeld. Bij brief van 1 december 1998 heeft de leerplichtambtenaar eiseres voor de laatste keer dringend in overweging gegeven om alsnog zorg te dragen voor inschrijving van haar kinderen op een school. Voorts heeft hij haar, in geval van niet nakoming van de inschrijfverplichting, een proces-verbaal als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de wet, in het vooruitzicht gesteld. Tegen deze brief heeft gemachtigde van eiseres bezwaar gemaakt bij schrijven van 9 december 1998. Daarbij is aangevoerd dat de leerplichtambtenaar niet gerechtigd en ook niet bevoegd is de eertijds verleend vrijstelling in te trekken. Tegen de door eiseres veronderstelde feitelijke beslissing tot afwijzing van het bezwaarschrift van 9 december 1998 - in de vorm van een dagvaarding voor overtreding van de wet - heeft eiseres op 9 september 1999 beroep bij de rechtbank doen instellen. Verweerder heeft het bezwaarschrift van 9 december 1998 ter advisering in handen van de Adviescommissie bezwaarschriften gesteld, welke op 9 december 1999 advies heeft uitgebracht aan verweerder. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder -in navolging van het advies van de Adviescommissie- het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de brief van 1 december 1998 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aangezien hij niet is gericht op zelfstandig rechtsgevolg. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 7 januari 2000 beroep doen instellen. Verweerder heeft op 24 februari 2000 een verweerschrift ingediend en de op het geding betrekking hebben stukken toegezonden. Namens eiser is hierop bij brief van 25 april 2000 een reactie gegeven. 4. Motivering. Bij schrijven van 9 september 1999 heeft eiseres beroep ingesteld, omdat zij meende dat aan een aan haar uitgebrachte dagvaarding een negatieve beslissing op haar bezwaarschrift van 9 december 1998 ten grondslag zou liggen. De rechtbank heeft in de aanvang van deze procedure in de door haar gevoerde correspondentie waarin zij verweerder verzocht alsnog te beslissen abusievelijk aangegeven dat eiseres beroep instelde omdat verweerder niet tijdig zou hebben beslist. Gelet op het beroepsschrift had in de correspondentie van de rechtbank tot uitdrukking moeten komen dat de rechtbank ingevolge artikel 6:10, eerste lid, sub b en twee lid, van de Awb de behandeling van het beroep aanhield, omdat verweerster nog niet beslist had op het bezwaarschrift van eiseres. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat er door haar geen beroep is ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door verweerder. Gelet op het vorenstaande is in deze procedure slechts in geding of verweerder bij het bestreden besluit terecht het bezwaar van eiseres tegen de brief van de leerplichtambtenaar van 1 december 1998, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij worden partijen met name verdeeld gehouden door de vraag of het schrijven van de leerplichtambtenaar van 1 december 1998 al dan niet aangemerkt dient te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen besluiten van een bestuursorgaan bij dat bestuursorgaan een bezwaarschrift indienen. Artikel 2, eerste lid, van de wet bepaalt dat degene die het gezag over een jongere uitoefent, verplicht is te zorgen dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze na inschrijving regelmatig bezoekt. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van de wet zijn de personen bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet vrijgesteld van deze verplichting, zolang zij bezwaar hebben tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden. Ingevolge artikel 6 juncto artikel 8 van de wet kan op deze vrijstelling door betrokkene slechts een beroep worden gedaan indien aan verweerder kennis is gegeven voor welke jongere en op welke grond hij daarop aanspraak meent te mogen maken. Voorts dient de kennisgeving een verklaring te bevatten waaruit het in artikel 5, aanhef en onder b, van de wet bedoelde bezwaar blijkt. Ingevolge artikel 16 van de wet is het toezicht op de naleving van de wet opgedragen aan verweerder. Verweerder wijst daartoe een of meer leerplichtambtenaren aan. Ingevolge artikel 22, eerste lid, stelt de desbetreffende leerplichtambtenaar vanwege verweerder een onderzoek in, indien hij van oordeel is dat een (partieel) leerplichtige jongere niet als leerling is ingeschreven, zonder dat een grond voor vrijstelling aanwezig is. Tevens tracht hij de in artikel 2, eerste lid, van de wet bedoelde personen ertoe te bewegen hun verplichtingen na te komen, indien blijkt dat een (partieel) leerplichtige jongere niet als leerling is ingeschreven, zonder dat een grond voor vrijstelling aanwezig is. Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de wet zendt de leerplichtambtenaar zijn bevindingen aan de officier van justitie indien blijkt dat de in artikel 2, eerste lid, van de wet bedoelde personen blijven weigeren een (partieel) leerplichtige jongere te laten inschrijven en er -naar zijn oordeel- ten onrechte beroep wordt gedaan op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, van de wet. In de strafzaak die hierop volgt is het uiteindelijk aan de (kanton)rechter om te beoordelen of betrokkene terecht een beroep heeft gedaan op artikel 5, aanhef en onder b, van de wet. Vast staat dat de kennisgeving als bedoeld in artikel 6 van de wet door eiseres is gedaan bij brief van 21 april 1998. Met referte aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van State van 31 mei 1999 (reg.nr. H01.98.0231) is de rechtbank van oordeel dat het bestaan van de vrijstelling rechtstreeks uit artikel 5, aanhef en onder b, van de wet voortvloeit. Verweerder is derhalve niet bevoegd om terzake van de vrijstelling enigerlei beslissing te nemen. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat de brief van 1 december 1998 niet als inhoud heeft dat een (onbevoegd) verleende vrijstelling ingetrokken wordt. De daarop door eiseres gebaseerde gronden van het beroep gaan uit van een verkeerde lezing van het schrijven van de leerplichtambtenaar. De rechtbank stelt vast dat de betrokken leerplichtambtenaar bij brief van 1 december 1998 uitvoering heeft gegeven aan het in artikel 22, eerste lid, van de wet dwingendrechtelijk voorgeschrevene. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de bewuste brief van 1 december 1998 niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht, maar een mededeling van informatieve aard is. Uit de wettekst, noch de systematiek van de wet volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de leerplichtambtenaar de bevoegdheid heeft gezaguitoefenaars van een leerplichtige jongere te verplichten de jongere in te schrijven aan een onderwijsinstelling. Het is enkel aan de bevoegde rechter om in de strafzaak een oordeel te geven over de door de gezaguitoefenaars afgegeven kennisgeving van bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, juncto 6 van de wet. Nu de brief van 1 december 1998 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen om eiser in zijn bezwaren tegen de brief van de leerplichtambtenaar van 1 december 1998 niet-ontvankelijk te verklaren. Hetgeen door of namens eiseres verder nog is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken. Beslist wordt als volgt. 5. Beslissing. De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. 6. Rechtsmiddel. Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrecht-spraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. L.P. Bosma en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2000, in tegenwoordigheid van H. Pop als griffier. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden: ab/Coll. :