Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9987

Datum uitspraak2001-02-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35790
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35790 14 februari 2001 YS gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ¢s-Gravenhage van 12 november 1999, nr. 97/01125, betreffende na te melden aan haar voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren opgelegd, berekend naar 2655 inwonerequivalenten, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft een conclusie van dupliek ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende exploiteert een aan de Oosterschelde gelegen oester- en mosselverwerkend bedrijf. De mosselen worden opgevist uit de Waddenzee en de Noordzee en gedurende een aantal weken opgeslagen in onder water gelegen bakken op percelen in de Oosterschelde. Vervolgens worden de mosselen in containers per schip voor verwerking aan land gebracht. Deze worden daartoe in bassins gedeponeerd en schoongespoeld met aan de Oosterschelde onttrokken oppervlaktewater. Daarbij worden de mosselen ontbaard en de tezamen met de mosselen aangevoerde en aan land gebrachte stoffen, zoals door de mosselen afgescheiden stoffen, slib, algen en wier, alsmede dode en beschadigde mosselen verwijderd. De aldus vrijkomende stoffen (hierna: de tarra) worden ten dele opgevangen in bezinkbakken en voor het overige met het ingenomen oppervlaktewater in de Oosterschelde geloosd. De Oosterschelde is rijkswater in de zin van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging oppervlaktewateren. Na verwaterd, geschoond, ontdaan van de tarra en getransporteerd te zijn, worden de mosselen verpakt opgeslagen en verkocht aan afnemers. Belanghebbende heeft aldus in 1995 111.555 ton mosselen verwerkt. 3.1.2. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft in het kader van de parlementaire behandeling van de Nota Waterverontreinigingsheffingen naar aanleiding van vragen in de Tweede Kamer onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1984/85, 18 968, nr. 5, blz. 14): “Daar waar oppervlaktewater als grondstof wordt gebruikt en dit weer (door het produktieproces) vervuild op hetzelfde oppervlaktewater wordt geloosd, wordt bij de berekening van de vervui-lingswaarde voor de heffing de <> vervui-ling van het oppervlaktewater in mindering gebracht.” 3.1.3. Het Hoofd is bij de berekening van de onderhavige aanslag uitgegaan van een afvalwatercoëfficiënt van 0,0238. Bij het bepalen van deze coëfficiënt is de vervuilingswaarde van het vanuit de Oosterschelde ingenomen oppervlaktewater, ook wel “verwaterwater” genoemd, in mindering gebracht. 3.2. Voor het Hof was in geschil of de vervuilingswaarde van de met de mosselen ingenomen en (ten dele) weer in hetzelfde oppervlaktewater geloosde tarra bij de berekening van de heffingsgrondslag als ingenomen vervuiling van het oppervlaktewater in mindering dient te worden gebracht. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat voormelde vraag ontkennend dient te worden beantwoord en daartoe overwogen dat de stellingen van belanghebbende, dat de tarra tot het ingenomen oppervlaktewater dient te worden gerekend en dat de onder 3.1.2 vermelde toezegging mede ziet op de onderhavige lozing van tarra omdat per saldo geen vervuiling aan het desbetreffende oppervlaktewater wordt toegevoegd, dienen te worden verworpen. 3.4. De middelen I, II en III bestrijden het oordeel van het Hof met het betoog dat dit oordeel in strijd is met het doel en heffingssysteem van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet) en met de onder 3.1.2 vermelde uitlating van de Minister en het daardoor gewekte vertrouwen. 3.5.1. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 1996, nr. 29996, BNB 1996/205, heeft overwogen, is slechts de kwaliteit van het geloosde water van belang voor het antwoord op de vraag of en in welke mate sprake is van het brengen van stoffen in oppervlaktewateren als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Wet. Belanghebbendes stelling dat onder het brengen van afvalstoffen in oppervlaktewateren in de zin van voormelde bepaling onder omstandigheden moet worden verstaan het toevoegen van afvalstoffen aan oppervlaktewater, is derhalve onjuist. 3.5.2. Zoals de Hoge Raad in voormeld arrest eveneens heeft overwogen, behelst de onder 3.1.2 vermelde uitlating van de Minister een begunstigend beleid waaraan het Hoofd op grond van het vertrouwensbeginsel is gebonden, en gaat het hier om een regel die als recht in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie moet worden aangemerkt. Het oordeel van het Hof is juist. Alleen de met het ingenomen verwaterwater meegekomen vervuiling is ingenomen vervuiling van oppervlaktewater in de zin van de uitlating van de Minister; alleen daarbij is immers sprake van oppervlaktewater dat met (enige) vervuiling wordt ingenomen en vervolgens, na door het productieproces verder te zijn vervuild, weer wordt geloosd. Bij een redelijke uitleg van die uitlating overeenkomstig de strekking ervan kan dit - ook voorzover zij bij het aan land brengen met water zijn vermengd - niet worden gezegd van de met de mosselen aan land gebrachte stoffen, zoals de tijdens het verblijf in de bassins door de mosselen afgescheiden stoffen, slib, algen, wier en dode en beschadigde mosselen, die later met het verwaterwater worden geloosd. 3.5.3. De middelen I, II en III falen derhalve. 3.6. Middel IV betoogt dat de door het Hof gesanctioneerde wijze van heffen leidt tot schending van het bepaalde in artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat deze stelling ook reeds voor het Hof is aangevoerd. Op die stelling kan in cassatie geen acht worden geslagen, omdat de beoordeling ervan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie de mogelijkheid ontbreekt. De in middel IV begrepen klachten kunnen derhalve evenmin tot cassatie leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2001.