Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9995

Datum uitspraak2001-01-30
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9800591/He
Statusgepubliceerd


Uitspraak

typ. MC rolnr. C9800591/HE ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH, tweede kamer, van 30 januari 2001, gewezen in de zaak van: [APPELLANTE], wonende te [woonplaats], appellante, procureur: mr. F.T.I. Oey, t e g e n: [GEÏNTIMEERDE], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. W.M.C. van der Eerden, op het bij dagvaarding van 26 juni 1998 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te ’s-Hertogenbosch tussen appellante, [appellante], als eiseres en geïnti-meerde, [geïntimeerde], als gedaagde onder rolnummer 8820/HA ZA 93-2282 gewezen vonnis van 3 april 1998. 1. De eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en naar de daaraan voorafgaande vonnissen van 2 juni 1995 en 17 november 1995, die zich bij de processtukken bevinden. 2. Het geding in hoger beroep Van het vonnis van 3 april 1998 is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft zij drie grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestre-den en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding. Vervolgens heeft [appellante] bij akte een productie in het geding gebracht, waarop [geïntimeerde] een akte uitlating productie heeft genomen. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en uit-spraak verzocht. 3. De grieven Grief 1 "Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen en beslist als weergegeven in zijn vonnis van 3 april 1998." Grief 2 "Ten onrechte heeft de rechtbank in zijn vonnis geoor-deeld dat het stellen van de verkeerde diagnose van een kwaadaardige aandoening van de wervels buiten geïnti-meerde om is gegaan en geïntimeerde daarvoor niet hoefde in te staan." Grief 3 "Ten onrechte is de rechtbank conform de mening van de deskundige van oordeel dat het wel of niet immobiliseren van appellante niet van invloed is geweest op beloop en prognose." 4. De beoordeling 4.1 In eerste aanleg heeft [appellante] als onderdeel I van haar vordering een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld res-pectievelijk wanprestatie heeft gepleegd door de niet tijdige diagnose van de wervelaandoening respectievelijk de niet adequate behandeling daarvan. Dit onderdeel van haar vordering is in de dagvaarding in hoger beroep gelijkluidend, maar in de conclusie van de memorie van grieven is dit beperkt tot een verklaring voor recht 'dat geïntimeerde jegens appellante onrechtmatig heeft gehan-deld'. Het hof gaat ervan uit dat [appellante] hiermee niet heeft beoogd haar vordering op dit onderdeel te wijzigen en dat ook in hoger beroep uitgegaan dient te worden van haar vordering als in eerste aanleg gefor-muleerd. 4.2 Geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals deze door de rechtbank in het tussenvonnis van 2 juni 1995 onder 2. zijn vastgesteld, zodat het hof ook in hoger beroep van deze feiten uitgaat. 4.3 Blijkens haar toelichting op grief 1 beoogt [appellante] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor te leggen. Het hof zal van deze reikwijdte van het beroep uitgaan. 4.4 Door de rechtbank is bij tussenvonnis van 17 november 1995 een deskundigenbericht gelast. De vraagstelling aan de deskundigen houdt allereerst in aan te geven of en in hoeverre [geïntimeerde] tekortgeschoten is ten aanzien van tijdi-ge(e) a) doen van onderzoek, b) diagnosestelling en c) behandeling van [appellante] toen zij op 16 november 1990 werd opgenomen in het [ziekenhuis] te [woonplaats]. Door de deskundigen is in hun rapport niet aangegeven dat [geïntimeerde] op (een van) deze punten tekortgeschoten is. Volgens hen is cruciaal de interpretatie van de röntgen-foto’s van 5 december 1990 en mag de daarvoor benodigde deskundigheid niet worden verwacht van een internist in een algemene praktijk, zoals [geïntimeerde]. Dit laatste is door [appellante] in haar conclusie na deskundigenbericht en in haar memorie van grieven niet betwist. 4.5 In het deskundigenbericht wordt het eerste onderzoek door [geïntimeerde] adequaat genoemd en zijn verdere behande-lingsbeslissingen verdedigbaar. Het hof leidt hieruit af dat volgens de bevindingen van de deskundigen [geïntimeerde] bij zijn onderzoek, diagnosestelling en behandeling heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend internist, aan wie de door hen cruciaal geachte interpre-tatie van de röntgenfoto’s van 5 december 1990 niet ver-weten kan worden. Een rechtstreekse aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor het ontstaan van de dwarslaesie bij [appellante] kan naar het oordeel van het hof op grond van dit deskundigenbericht niet worden aangenomen. 4.6 De vraag is vervolgens of en in hoeverre [geïntimeerde] (mede) verantwoordelijk is te achten voor het handelen van andere artsen die zich met de behandeling van [appellante] hebben beziggehouden. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Wanneer door [geïntimeerde] naar andere artsen wordt doorverwezen, betekent dat in beginsel niet dat [geïntimeerde] vervolgens aansprakelijk gehouden kan worden voor eventuele beroepsfouten van die artsen: daarvoor zijn zij zelf aansprakelijk. In dit verband zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan in dit geval aangenomen zou moeten worden dat [geïntimeerde] wel een dergelijke aansprakelijkheid voor het handelen of nalaten van andere artsen zou hebben. Ook indien [geïntimeerde] beschouwd kan worden als 'hoofdbehandelaar' zoals [appellante] aangeeft, in die zin dat hij de regie voor onderzoek en behandeling heeft, brengt dat op zich niet een dergelijke aansprakelijkheid mee. 4.7 Nu blijkens het deskundigenbericht met betrekking tot onderzoek, diagnosestelling en behandeling aan [geïntimeerde] geen verwijt gemaakt kan worden, kan hem ook niet worden verweten dat hij niet eerder tot immobiliseren heeft be-sloten, aangezien de noodzaak daartoe voor hem onder de gegeven omstandigheden niet te voorzien was. De vraag of bij eerder immobiliseren geen dwarslaesie zou zijn ont-staan of dat er minder ernstige gevolgen zouden zijn ge-weest behoeft dan ook geen verdere bespreking. 4.8 Door [appellante] is bij akte een brief van 11 augus-tus 1999 van [naam], oud-hoogleraar alge-mene heelkunde, aan de raadsman van [appellante] overge-legd. In deze brief wordt kritiek geleverd op de wijze waarop het ziekenhuis en de verschillende specialisten te werk zijn gegaan, op het eindvonnis van de rechtbank en op de bevindingen van de deskundigen. Door [geïntimeerde] is de inhoud van deze brief bestreden. Het hof ziet in deze rapportage geen aanleiding de bevindingen en conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundigen niet te volgen. Daarbij hecht het hof met name belang aan het feit dat het door de rechtbank ingewonnen deskundigen-bericht de bevindingen behelst van een drietal deskun-digen, waaronder een internist. 4.9 Hetgeen [appellante] verder naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden, zodat het in algemene termen gestelde bewijsaanbod dat door haar bij conclusie van repliek in eerste aanleg is gedaan en dat nadien overigens niet is herhaald of gespecificeerd, als niet relevant gepasseerd dient te worden. 4.10 Op grond van bovenstaande overwegingen komt het hof tot de slotsom dat de vordering van [appellante] niet voor toewijzing in aanmerking komt en dat de grieven verworpen dienen te worden. Het bestreden vonnis dient bekrachtigd te worden met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogen-bosch van 3 april 1998 (rolnummer 8820/HA ZA 93-2282), waarvan beroep; veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op f 440,= aan verschotten en op f 2.550,= aan salaris procureur; verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten-veroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Meulenbroek en Begheyn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 januari 2001.