Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9996

Datum uitspraak2001-02-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers826/97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK nr. BK 826/97 9 februari 2001 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. 1. Ontstaan en loop van het geding. Belanghebbende werd voor het jaar 1995 aangeslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f. 77.074,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 17 september 1997 het bezwaar afgewezen met handhaving van de aanslag. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 28 oktober 1997 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 28 mei 1998. Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden is de mondelinge behandeling gehouden te Leeuwarden ter zitting van 27 september 1999 en 16 mei 2000, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. Ter zitting van 27 september 1999 heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Na de eerste zitting heeft de inspecteur -op verzoek van het hof- op 22 november 1999 een brief (met bijlage) ingezonden, waarop namens belanghebbende bij brief op 20 november 1999 (met bijlage) is gereageerd. Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. Op 30 mei 2000 heeft het hof mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces_verbaal zijn op 13 juni 2000 aan partijen verzonden. Op 21 juni 2000 heeft belanghebbende verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Op 10 juli 2000 is het verschuldigde griffierecht voldaan. Omdat de afdeling financieel economische zaken de griffie niet (tijdig) heeft bericht van voormelde voldoening, heeft de onderhavige omzetting van de mondelinge uitspraak in een schriftelijke niet binnen de daarvoor geldende termijn plaatsgevonden. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1 Belanghebbende, geboren in 1945, exploiteert in maatschapsverband met drie anderen een veeteeltbedrijf. De tot de onderneming behorende onroerende zaken en het melkquotum behoren tot het persoonlijk ondernemingsvermogen van belanghebbende en haar echtgenoot. Beiden zijn voor 50 procent gerechtigd tot de winst. 2.2 Bij akte van 2 mei 1994 werd 2.04.90 hectare van het tot het ondernemingsvermogen behorende land verkocht aan een aannemer. Dat land was gelegen in een gebied waar de gemeente L beoogde tot uitbreiding van het industrieterrein M te komen. Zo'n drie jaar later is met die uitbreiding van dat industrieterrein daadwerkelijk aangevangen. 2.3 Op de uit voormelde transactie voortvloeiende boekwinst wenste belanghebbende de landbouwvrijstelling te zien toegepast. De inspecteur, stellende dat sprake was van bestemmingswijzigingswinst, heeft toepassing van de landbouwvrijstelling geweigerd. 2.4 Omtrent de waarde in het economisch verkeer van het verkochte land bij voortgezette agrarische bestemming is in de beroepsfase een compromis gesloten, aldus, dat de inspecteur gelet op het geringe resterende verschil tussen de wederzijds verdedigde waarden, heeft ingestemd met een waarde als vorenbedoeld van f 48.000,-- per hectare. De daarmee gepaard gaande vermindering van het belastbaar inkomen bedraagt f 16.676,--. 3. Het geschil en de standpunten van partijen. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of op de uit vorenbedoelde transactie voortvloeiende boekwinst de landbouw vrijstelling van toepassing is als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Wet IB '64. Deze vraag dient volgens belanghebbende bevestigend en volgens de inspecteur ontkennend te worden beantwoord. 4. De overwegingen omtrent het geschil. 4.1 Het standpunt van belanghebbende inzake de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling op het onderhavige transactieresultaat kan slechts als juist worden aanvaard indien die waardeverandering geen verband houdt met de omstandigheid dat die grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. 4.2 Ter zitting is namens belanghebbende erkend dat verkoop van het land heeft plaatsgevonden aan een aannemer, en tevens dat drie jaar na de verkoop dat land is betrokken bij de uitbreiding van industrieterrein M te L. 4.3 Onvoldoende weersproken is gebleven dat op het moment van verkoop (mei 1994) de planvorming inzake de uitbreiding van het industrieterrein reeds in een vergevorderd stadium verkeerde, en tevens dat aanliggende percelen reeds in het bezit van aannemers/projectontwikkelaars waren gekomen. 4.4 Dat alles in onderling verband en samenhang beschouwd laat slechts de conclusie toe dat overheid en bedrijfsleven op het moment van verkoop van het onderhavige land zich reeds hadden vastgelegd op wijziging van de planologische bestemming van dat land van landbouwgrond in industrieterrein, en realisatie aldaar van een vergroting van het bestaande industrieterrein. 4.5 Alsdan kan van de gerealiseerde transactiewinst niet worden gezegd dat die waardeverandering van de grond geen verband houdt met wijziging van bestemming van die grond in een bestemming die is gelegen buiten het kader van de uitoefening van een landbouwonderneming. De inspecteur heeft daarom terecht en op goede gronden geweigerd in casu de landbouwvrijstelling van artikel 8, eerste lid, onder b, van de Wet IB'64 toe te passen. 4.6 In zoverre is het beroep ongegrond. 4.7 Nu de inspecteur zich nader op het standpunt heeft gesteld dat de waarde in het economisch verkeer van de onderhavige landbouwgrond bij voortgezet agrarisch gebruik op f 48.000,_ per hectare kan worden gesteld, dient het belastbaar inkomen nader te worden vastgesteld op f 66.990,--, in verband waarmee de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. 4.8 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. De beslissing. Het hof: vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 66.990,--; gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. Gedaan op 9 februari 2001 door mr Pruiksma, vice-president, mr Fransen, raadsheer, en mr Van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de de heer Haarsma als griffier en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier. Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer. Op 14 februari 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.