Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0001

Datum uitspraak2000-11-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4378 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/4378 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 27 mei 1998 onder nr. 97/1900 AW WO gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H.J. Hulsbergen, advocaat te Leiden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs L.Th.M. Baijens, werkzaam bij de gemeente Waalwijk. II. MOTIVERING Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten. Appellant is op 1 november 1988 in dienst getreden van de toenmalige gemeente [gemeente] in de functie van [functie]. Hij was in die hoedanigheid lid van het managementteam. Appellant werd op 1 januari 1996 in die functie bezoldigd naar het maximum van schaal 10 van de toepasselijke bezoldigingsverordening. In verband met een voorgenomen gemeentelijke herindeling van onder meer de gemeente [gemeente] hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: gs) aan het College van burgemeester en wethouders van [gemeente] (hierna: het college) op 4 januari 1995 een circulaire gezonden waarin een in artikel 25 van de Wet algemene regels herindeling (Wet Arhi) bedoelde aanwijzing is opgenomen. De aanwijzing - die op grond van de Wet Arhi de onderwerping van de desbetreffende besluiten aan de goedkeuring van gs impliceerde - had onder meer betrekking op besluiten betreffende personeelsaangelegenheden, waaronder werden verstaan "raadsbesluiten inzake de vaststelling/wijziging van de rechtstoestandsregelingen (inclusief de bezoldigingsverordening) alsmede eventuele uitvoerings- en andere besluiten van uw college". Als lid van het managementteam heeft appellant deze circulaire "op zijn bureau" gehad. Mede in verband met de optrekking van het salarisniveau van de gemeentesecretaris is in het voorjaar van 1996 in de gemeente [gemeente] een nieuwe bezoldigingsverordening tot stand gebracht. Ingevolge voornoemde circulaire van gs behoefde die verordening - Bezoldigingsverordening 1996 geheten - nog de goedkeuring van gs. Appellant was op de hoogte van dit goedkeuringsvereiste. Bij besluit van het college van 8 mei 1996, op welk tijdstip de goedkeuring door gs nog niet was verleend, is appellant met ingang van 1 januari 1996 bevorderd tot [nieuwe functie], aan welke rang salarisniveau 11 werd verbonden. Hoewel in de aanhef van dat besluit wordt verwezen naar "de salarisverordening gemeente [gemeente]", werd hier, zoals appellant bekend was, bedoeld toepassing te geven aan de - nog niet goedgekeurde - Bezoldigingsverordening 1996. Aan dit besluit van 8 mei 1996 is onmiddellijk uitvoering gegeven. Nadat het aan het college duidelijk was geworden door gesprekken en correspondentie met (vertegenwoordigers van) gs dat de vereiste goedkeuring aan de ingezonden Bezoldigingsverordening 1996 en ook aan het jegens appellant genomen besluit van 8 mei 1996 zou worden onthouden, heeft het college dat besluit ingetrokken en de toepassing met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Het besluit van 8 mei 1996 is vervangen door een voor gs wel aanvaardbaar bezoldigingsbesluit: met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1996 is aan appellant in plaats van de toegekende schaal 11 nu schaal 10A toegekend onder gelijktijdige toekenning van een toelage. Een en ander is geschied bij besluit van 6 november 1996. Appellant heeft tegen de intrekking bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard bij het door appellant bestreden besluit van 27 mei 1997, welk besluit is genomen door gedaagde die als gevolg van de gemeentelijke herindeling per 1 januari 1997 rechtsopvolger van het college was geworden. Bij de aangevallen uitspraak is het (gehandhaafde) intrekkingsbesluit in stand gelaten. Appellant kan zich daarmee niet verenigen. Zijns inziens leidt het uitblijven van goedkeuring door gs niet tot de verplichting om het bevorderingsbesluit van 8 mei 1996 in te trekken en verzet het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zich tegen de intrekking van dat besluit, dat willens en wetens door het college was genomen. Het mag naar de mening van appellant niet zo zijn dat het college de gevolgen van zijn handelwijze voor het merendeel voor rekening van de - te goeder trouw zijnde - ambtenaar laat komen. De Raad overweegt als volgt. Het komt de Raad gelet op het krachtens de Wet Arhi geldende stelsel van toezicht juist en aanvaardbaar voor dat het college, nadat het hem duidelijk was geworden dat gs hun goedkeuring zouden onthouden aan de aanvankelijk voorgelegde Bezoldigingsverordening 1996 en aan het bevorderingsbesluit van 8 mei 1996, de beslissing heeft genomen tot intrekking van het bevorderingsbesluit. Het college was tot die intrekking bevoegd en kon ook van zijn bevoegdheid gebruik maken zonder jegens appellant in strijd te komen met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Voor de Raad staat namelijk in voldoende mate vast dat appellant ervan op de hoogte was, althans redelijkerwijs ervan op de hoogte kon zijn dat het hem betreffende bevorderingsbesluit de goedkeuring van gs behoefde. Zo heeft appellant als lid van het managementteam de circulaire van gs van 4 januari 1995 onder ogen gehad en was hij er, blijkens zijn ter zitting van de Raad desgevraagd gegeven antwoord, van op de hoogte dat de Bezoldigingsverordening 1996, met toepassing waarvan appellant bevorderd zou worden naar schaal 11, de goedkeuring van gs behoefde. Dat appellant dacht, zoals hij heeft gesteld, dat die goedkeuring slechts verband hield met het opnemen van schaal 12 voor de gemeentesecretaris, komt de Raad niet geloofwaardig voor en doet overigens niet af aan dat goedkeuringsvereiste. Nu het college in de loop van het jaar 1996 uitvoerig overleg heeft moeten voeren met gs over de goedkeuring acht de Raad het voorts niet aannemelijk dat appellant als lid van het managementteam onwetend is gebleven van het uitblijven van de goedkeuring van gs. De Raad komt daarom tot de slotom dat het door appellant bestreden intrekkingsbesluit in rechte kan standhouden. De ongegrondverklaring door de rechtbank van het tegen dat besluit ingestelde beroep, komt, op evenvermelde gronden, voor bevestiging in aanmerking. Omdat de Raad voorts geen aanleiding ziet om toepasssing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2000. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) D. Boers. HD 16.10 Q