Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0054

Datum uitspraak2001-01-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3414 WSW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3414 WSW U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], opposant, en het Dagelijks Bestuur van het Openbaar Lichaam Sterrenborgh als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, geopposeerde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij uitspraak van 21 december 1999 heeft de Raad het hoger beroep dat door opposant is ingesteld tegen een ten aanzien van hem gegeven uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 1999, onder nummer AWB 98/3076 WSW, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald. Tegen die uitspraak heeft opposant een verzetschrift ingediend. Bij brief van 20 november 2000, ontvangen ter griffie op 22 november 2000, heeft opposant medegedeeld dat hij niet ter zitting zal verschijnen, aangezien zijn gemachtigde zich heeft teruggetrokken. De Raad begrijpt uit die brief dat opposant tevens uitstel van de behandeling ter zitting verzoekt. Bij brief van 22 november 2000 heeft de gemachtigde van opposant bevestigd dat hij niet langer als gemachtigde van opposant optreedt. De Raad heeft opposant bericht dat geen uitstel van de behandeling werd verleend en dat in raadkamer nader zal worden bezien of uitstel van de behandeling alsnog noodzakelijk zal worden geacht. Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 november 2000. Opposant is aldaar niet verschenen, terwijl geopposeerde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting Namens opposant zijn gronden voor het verzet ingediend, zodat dit inhoudelijk beoordeeld kan worden. Opposant is voorts niet de verplichting opgelegd ter zitting te verschijnen, maar is daartoe (slechts) in de gelegenheid gesteld. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat opposant niet in zijn verdediging wordt geschaad door de behandeling ter zitting niet uit te stellen. De Raad wijst het verzoek om uitstel derhalve af. Het verzet Ingevolge het bepaalde in artikel 22, eerste lid, en in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet is opposant bij schrijven van de Raad van 8 juli 1999, verzonden op 23 augustus 1999, erop gewezen dat opposant terzake van het instellen van hoger beroep een griffierecht is verschuldigd van f 170,-, bij voorkeur te voldoen door middel van de aangehechte acceptgirokaart. Voorts is opposant erop gewezen dat van het griffierecht geen vrijstelling of vermindering kan worden verleend. Bij brief van 2 september 1999 heeft opposant aangegeven dat hij, in verband met de omstandigheid dat hij een RWW-uitkering ontvangt, niet in staat is het verschuldigde griffierecht in één keer te voldoen en heeft hij verzocht het griffierecht in twee termijnen te mogen betalen, ingaande eind september 1999. Bij aangetekende brief van 13 september 1999 heeft de Raad dat verzoek afgewezen en is opposant medegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vijf weken na 13 september 1999 dient te zijn bijgeschreven op de postgiro-rekening van de Raad. Daarbij is opposant erop gewezen dat hij bij overschrijding van die termijn rekening moet houden met niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Bij brief van 14 oktober 1999, bij de Raad binnengekomen op vrijdag 15 oktober 1999, heeft opposant nogmaals verzocht om met zijn eerder gedane voorstel tot betaling in termijnen akkoord te gaan. De Raad heeft op deze brief niet meer tijdig kunnen reageren, omdat de brief is binnengekomen op de laatste werkdag voor maandag 18 oktober 1999, de laatste dag van de termijn waarbinnen het griffierecht voldaan diende te zijn. De Raad stelt vast dat opposant het griffierecht niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan. In een dergelijk geval wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest. Namens opposant is aangevoerd dat de Raad door niet te voldoen aan het verzoek om het griffierecht in termijnen te mogen betalen, opposant de facto de toegang tot de rechter heeft ontzegd, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 6 in verbinding met artikel 14 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burger- en politieke rechten (IVBPR). De Raad ziet in het aangevoerde geen grond om opposants verzet gegrond te verklaren en overweegt daartoe het volgende. De enkele omstandigheid dat een griffierecht wordt geheven leidt er volgens vaste jurisprudentie niet toe dat de toegang tot de rechter wezenlijk wordt belemmerd. Het in de onderhavige zaak geheven griffierecht van f 170,- is niet dusdanig hoog dat hierdoor de toegang tot de rechter in hoger beroep wordt belemmerd. Opposant, die reeds in het begin van de door hem op 8 april 1998 in gang gezette beroepsprocedure bij de rechtbank 's-Gravenhage bekend is geworden met de verplichting tot betaling van griffierecht, kon mede gelet op het bepaalde in artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 22 van de Beroepswet, tijdig rekening houden met de verplichting tot betaling van griffierecht in de hoger-beroepsprocedure. Opposant heeft voorts vanaf 23 augustus 1999 de tijd gehad om het griffierecht in hoger beroep te voldoen. Nadat zijn verzoek op 13 september 1999 was afgewezen is hij vanaf dat moment nog 5 weken in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen, derhalve tot en met 18 oktober 1999. Opposant is bovendien gewezen op de mogelijke gevolgen van niet betalen. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat opposant voldoende in de gelegenheid is gesteld het verschuldigde griffierecht van f 170,- tijdig te voldoen. Met toepassing van artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht wordt daarom beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het verzet ongegrond. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr K. Zeilemaker en mr G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2001. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.M. Okyay-Bloem HD 11.12