Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0103

Datum uitspraak2001-01-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/01707
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet zuivering van een document T1, voor vervoer van auto’s naar Polen. Door belanghebbende is, ten bewijze dat de goederen hun bestemming hebben gevolgd, een 7e exemplaar van het T1 document overgelegd. Bij onderzoek bleek dat dit document voorzien was van valse stempels. De inspecteur was van mening dat sprake was van onttrekking als bedoeld in artikel 203 CDW en voor de omzetbelasting het belastbare feit invoer in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB zich voordeed. Het Hof oordeelde dat de goederen in Nederland waren onttrokken aan de douaneregeling in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB en dat zich dus het belastbare feit invoer had voorgedaan. Het gelijk was aan de inspecteur.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Douane district P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 juni 1999, ingediend door A als gemachtigden van belanghebbende en aangevuld bij brief van 28 juni 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 26 april 1999, betreffende een uitnodiging tot betaling, nr. a, van f 505,- aan douanerechten, f 972,20 aan omzetbelasting en f 200,- aan boete. Na bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de uitnodiging tot betaling voor wat betreft de geheven omzetbelasting tot nihil. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Ter zitting van 6 november 2000 is gehoord de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van B. De gemachtigden hebben die dag de griffier desgevraagd telefonisch laten weten niet te zullen verschijnen, omdat de machtiging door belanghebbende was ingetrokken. Deze mededeling is door de gemachtigden per fax na afloop van de zitting schriftelijk bevestigd. Het Hof leidt uit vorenstaande gang van zaken af dat belanghebbende bekend is geweest met de plaats en tijd van de mondelinge behandeling doch geen aanleiding heeft gezien zich daarbij te doen vertegenwoordigen. In dit verband acht het Hof mede van belang dat door of namens belanghebbende geen uitstel van de mondelinge behandeling is verzocht. Onder voormelde omstandigheden heeft het Hof geen aanleiding gezien de mondelinge behandeling van de zaak te verdagen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerk 99/01946, 99/01947 en 99/01948. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende heeft in 1997 en 1998 personenauto’s aangegeven voor plaatsing onder de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het terugbetalingssysteem. In de onderhavige zaak betreft het een Ford Escort. Na de veredeling heeft belanghebbende deze auto onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst. Ter zake is aangifte gedaan bij de douane te Sl, welk kantoor de aangifte T1, nummer b, op 4 juli 1998 geldig heeft gemaakt voor vervoer naar Polen. 2.2. Bij brief van 22 december 1998 heeft de Belastingdienst/Douane post Zuivering te C aan belanghebbende meegedeeld dat uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat de op het hiervoor genoemde document T1 genoemde goederen, hun bestemming niet hebben gevolgd. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden na dagtekening van deze brief, alsnog het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren. Dit bewijs is niet geleverd. 2.3. Vervolgens is op 23 maart 1999 wegens het niet-zuiveren van het desbetreffende document T1 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling gedaan waarin zowel is begrepen een bedrag aan omzetbelasting als een bedrag aan invoerrechten. Aangegeven is dat de belasting verschuldigd is op grond van artikel 203/204 van het Communautair douanewetboek (hierna het CDW) juncto artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna de Wet). Daarnaast is een verzuimboete opgelegd ingevolge het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van de Douanewet. 2.4. Op 26 maart 1999 is een bezwaarschrift ingediend waarbij is gevoegd een zevende exemplaar van het document T1 met daarop stempels met (onder meer) de tekst Ausgeführt Zollamt Frankfurt (O) - Autobahn ten bewijze dat de goederen uitgevoerd zijn. Dit exemplaar, normaal bestemd voor de statistiek van het land van bestemming, is onderzocht op de echtheid van de stempels. Uit het door de afdeling falsificaten op 16 april 1999 opgemaakte relaas van bevinding blijkt het volgende: de datumaanduiding luidt 1998-07-05 terwijl de voorgeschreven volgorde is: dag-maand-jaar; de inkt is niet de voorgeschreven inkt; het wapen komt niet overeen met het voorgeschreven model; uit eerder onderzoek is reeds gebleken dat dit stempel vals is. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of de inspecteur bij de onderhavige uitnodiging tot betaling terecht een bedrag aan omzetbelasting heeft nageheven. 4. Standpunten van partijen 4.1. Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en in de pleitnota is vermeld. 4.2. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd: Belanghebbende heeft het ten aanzien van de heffing van de douanerechten bij de Tariefcommissie ingestelde beroep ingetrokken. Naar mijn oordeel vindt in een situatie als de onderhavige de uitnodiging tot betaling haar basis in artikel 203 CDW. Ik meen dat artikel 203 CDW betrekking heeft op het ontstaan van een douaneschuld op grond van de fysieke onttrekking van goederen aan een douaneregeling. Er dient vast te staan dat er een handeling is verricht ten aanzien van de goederen als gevolg waarvan geen douanetoezicht meer mogelijk is. In casu is dit naar mijn mening het geval nu het zevende exemplaar van het document T1 is terugontvangen voorzien van een vals stempel. Met betrekking tot de heffing van omzetbelasting meen ik dat in deze zaak sprake is van het belastbaar feit invoer zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Ook indien de uitnodiging tot betaling haar basis zou vinden in artikel 204 CDW vindt het belastbaar feit invoer plaats. Voor wat betreft het toepassingsbereik van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet verwijs ik naar het corresponderende artikel 7 van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting. In het derde lid van dit artikel staat dat invoer van goederen plaatsvindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan het goed aan de regeling wordt onttrokken. Het begrip “onttrekken” uit dit artikel omvat naar mijn mening zowel de reguliere beëindiging (artikel 201 CDW), de fysieke onttrekking (artikel 203 CDW), als de niet reguliere beëindiging (artikel 204 CDW). Ik verwijs in dit verband naar de Engelse, Franse en Duitse teksten van de Zesde richtlijn waaruit blijkt dat met het begrip “onttrekken” uit dit artikel niet uitsluitend gedoeld is op het fysieke onttrekken als bedoeld in artikel 203 CDW. Ook in een situatie als bedoeld in artikel 204 CDW waarin sprake is van het niet voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst, is sprake van invoer in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Met betrekking tot de plaats waar de invoer plaatsvindt meen ik dat gelet op artikel 22 van de Wet aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 215 van het CDW. Voor de onderhavige situatie betekent dit dat de schuld ontstaat op de plaats waar de goederen onder de douaneregeling zijn geplaatst, zijnde Nederland. Voor het geval uw Hof mijn mening niet deelt wijs ik subsidiair op artikel 18, tweede lid, onderdeel c, van de Wet. Voor de definitie van het begrip “douaneregime” wordt expliciet en integraal aansluiting gezocht bij de douaneregeling “douanevervoer” bedoeld in artikel 4, onderdeel 16, onder b, van het CDW. Deze douaneregeling is onder meer uitgewerkt in artikel 378 van Verordening 2454/93, de Toepassingsverordening CDW. Op grond van dit artikel wordt, ingeval een zending niet bij het kantoor van bestemming aankomt en onduidelijk blijft waar het fout is gegaan de “overtreding of onregelmatigheid” geacht te zijn begaan in de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Het belastbare feit van invoer van goederen in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet, doet zich blijkens artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet onder meer voor bij het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregime. Artikel 18, tweede lid, van de Wet bepaalt dat voor de toepassing van dat artikel onder douaneregime wordt verstaan - voor zover hier van belang - de douaneregelingen bedoeld in artikel 4, onderdeel 16, onder b, c, d, en onder omstandigheden f, van het CDW. In artikel 4, onderdeel 16, onder b, van het CDW is douanevervoer genoemd als douaneregeling. In artikel 92 van het CDW is voorts opgenomen dat de regeling extern douanevervoer eindigt wanneer de goederen samen met het bijbehorende document bij de douane worden aangebracht op het kantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van de betrokken regeling. 5.2. In de Zesde richtlijn is in artikel 7, eerste lid, opgenomen, voor zover hier van belang, dat als “invoer van een goed” wordt beschouwd a. het binnenkomen in de Gemeenschap van een goed dat niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap; en b. het binnenkomen in de Gemeenschap van een ander dan onder a. bedoeld goed uit een derdelandsgebied. Gelet op het tweede lid van dit artikel vindt de invoer van het goed plaats in de lidstaat op het grondgebied waarvan het zich ten tijde van het binnenkomen in de Gemeenschap bevindt. Op deze regel maakt het derde lid de uitzondering dat wanneer een in het eerste lid, onder a, bedoeld goed vanaf het binnenkomen in de Gemeenschap onder een van de in artikel 16, eerste lid, onder B, onder a, b, c en d bedoelde regelingen, onder een regeling voor tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van invoerrechten of onder een regeling voor extern douanevervoer wordt geplaatst, de invoer van het goed plaatsvindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan het goed aan die regelingen wordt onttrokken. 5.3. Voor de vraag of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd dient allereerst vastgesteld te worden of sprake is van invoer van goederen in de zin van artikel 18 van de Wet juncto artikel 7 van de Zesde richtlijn. Gelet op de uitzonderingsbepaling opgenomen in artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn, dient met name te worden onderzocht of het goed in casu is onttrokken aan één van de aldaar bedoelde regelingen. 5.4. In de onderhavige zaak staat vast dat het goed is geplaatst onder de regeling extern communautair douanevervoer. Aan belanghebbende is, wegens niet zuivering van het document T1, een uitnodiging tot betaling gedaan, van onder meer omzetbelasting, op grond van artikel 203/204 CDW. De inspecteur is van mening dat de douaneschuld in de onderhavige situatie is ontstaan op grond van artikel 203 CDW omdat een aanwijsbare fysieke handeling kan worden onderkend ten gevolge waarvan de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Namens belanghebbende wordt betoogd dat de verschuldigdheid ontstaat op grond van artikel 204 CDW. Bij verschuldigdheid van belasting op de voet van artikel 204 CDW is alsdan geen sprake van invoer zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Naar de mening van belanghebbende is er in een dergelijke situatie namelijk geen sprake van “onttrekken” als bedoeld in dit artikel. 5.5. Op grond van artikel 203 CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Ingevolge artikel 204 CDW - voor zover hier van belang - ontstaat een douaneschuld bij invoer indien niet wordt voldaan aan één van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst. Aan het slot van het eerste lid van artikel 204 CDW is bepaald dat bij samenloop tussen beide artikelen artikel 203 voorgaat. Artikel 204 CDW is derhalve uitsluitend van toepassing in de situatie dat geen sprake is van onttrekken aan het douanetoezicht maar dat wel de hiervoor genoemde verplichtingen worden geschonden, bijvoorbeeld doordat de goederen wel hun bestemming volgen maar niet op de voorgeschreven wijze. 5.6. In de onderhavige situatie staat vast dat het document T1 niet is gezuiverd. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat het door belanghebbende overgelegde zevende exemplaar van het document T1 is voorzien van valse stempels. 5.7. Naar ’s Hofs oordeel is in een dergelijke situatie het vermoeden gewettigd dat met betrekking tot de goederen daadwerkelijk handelingen zijn verricht als gevolg waarvan de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Het ligt dan op de weg van belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen. Belanghebbende is daarin naar ’s Hofs oordeel niet geslaagd. Niet gebleken of aannemelijk is geworden dat sprake is van een loutere schending van de formaliteiten en niet van onttrekken aan het douanetoezicht. Alsdan is naar ’s Hofs oordeel sprake van het onttrekken van goederen aan een douanetoezicht in de zin van artikel 203 CDW en is de douaneschuld op de voet van dit artikel verschuldigd geworden. 5.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.6. en 5.7. volgt dat de goederen op enig moment aan de regeling extern douanevervoer zijn onttrokken in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn. Vervolgens dient voor de toepassing van dit artikel te worden bepaald op welke plaats zich deze onttrekking van de goederen heeft voorgedaan. 5.9. Het Hof merkt in dit verband allereerst op dat in de onderhavige zaak niet kan worden vastgesteld op het grondgebied van welke lidstaat de daadwerkelijke handelingen zijn verricht als gevolg waarvan het toezicht op de goederen is verbroken. In casu zijn de goederen in Nederland onder de regeling extern communautair douanevervoer gebracht en wordt ook in Nederland vastgesteld dat de desbetreffende goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Naar ’s Hofs oordeel dient er alsdan in beginsel van te worden uitgegaan dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat de goederen in een andere lidstaat aan het douanetoezicht zijn onttrokken. 5.10. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de goederen in Nederland zijn onttrokken aan een douaneregeling in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, casu quo artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn en dat zich dus het belastbare feit van invoer heeft voorgedaan. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur. 5.11. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en overigens geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 15 januari 2001 door mr. Bijl, voorzitter, mrs. Boersma en Vrouwenvelder, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Aalst als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener; de dagtekening; een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.