Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0175

Datum uitspraak2001-02-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129316-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM Parketnummer: 13/129316-99 Datum uitspraak: 21 feb 2001 op tegenspraak VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer , in de strafzaak tegen: Verdachte, geboren te geboorteplaatsop geboortedatum, gedetineerd in het Huis van Bewaring te plaats van detentie. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 en 7 februari 2001. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding en hetgeen staat omschreven in de dagvaardingen zoals ter terechtzitting van 6 en 7 februari 2001 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vorderingen wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen -1-, -2- en -3- aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. Geldigheid van de dagvaarding. 2.1.1 De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 telastegelegde nietig dient te worden verklaard, nu het feit onvoldoende feitelijk is omschreven en niet voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gestelde eisen, aangezien in de telastelegging staat "merk Browning" en Browning geen merk is, maar een werkingsprincipe. De rechtbank overweegt hiertoe dat de officier van justitie bij wijziging van de telastelegging d.d. 6 februari 2001 in de telastelegging ten aanzien van het onder 2 telastegelegde heeft toegevoegd na merk "FN". De rechtbank is derhalve van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 telastegelegde geldig is, nu het feit voldoende duidelijk is omschreven en ook voor het overige voldoet aan de eisen die artikel 261 Sv stelt. 2.1.2 De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 4 nietig is, nu zowel de periode als de plaats van het feit te ruim zijn omschreven. De rechtbank verwerpt dit verweer. Tijd en plaats van het feit zijn - zeker tegen de achtergrond van het onderhavige dossier - voldoende omschreven. Voorts blijkt reeds uit het subsidiaire verweer terzake dat het de verdediging voldoende duidelijk was waartegen verdachte zich diende te verweren. 2.1.3 De raadsman heeft betoogd dat, nu onder feiten 9 en 10 op de dagvaarding wordt verwezen naar artikel 14 WVW en niet valt in te zien hoe de aan feit 9 en feit 10 ten grondslag liggende feitencomplexen ingevolge de Wegenverkeerswet een strafbaar feit opleveren, dit onderdeel van de dagvaarding nietig is. De rechtbank overweegt het volgende. Met de raadsman is zij van oordeel dat niet is voldaan aan het sedert 2 november 1996 geldende voorschrift van artikel 261 lid 1 Sv, om op de dagvaarding de wettelijke voorschriften te vermelden waarbij de feiten zijn strafbaar gesteld. Schending van dit voorschrift behoeft echter niet zonder meer te worden gesanctioneerd met (partiële) nietigheid van de dagvaarding. In casu bevatten zowel feit 9 primair en subsidiair als feit 10 reeds voldoende kwalificatieve omschrijvingen die duiden op de strafbaarstelling van artikel 14 van de Wet wapens en munitie. Bovendien is bij deze feiten tot driemaal toe de volgende zin opgenomen: "De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd". Ten slotte (en ten overvloede) heeft de raadsman in zijn pleidooi ook ervan blijk gegeven uit te gaan van strafbaarheid van het onder 9 telastegelegde op grond van de Wet wapens en munitie. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad door het onderhavige verzuim, zodat hieraan geen consequenties behoeven te worden verbonden. Het verweer wordt derhalve verworpen. 2.1.4 De rechtbank verklaart, op vordering van de officier van justitie, de dagvaarding ten aanzien van het onder 11 telastegelegde nietig, nu de dagvaarding ten aanzien van dit feit niet voldoet aan de eisen die artikel 261 Sv stelt. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. 2.2.1 De raadsman heeft betoogd dat niet geloofwaardig is dat verdachte eerst in november 1999 in beeld is gekomen in het onderhavige onderzoek, zoals door de officier van justitie is gesteld. Aangenomen moet worden dat reeds naar aanleiding van twee rechtshulpverzoeken uit februari 1999 en juni 1999 een onderzoek tegen verdachte is gestart. Het proces-verbaal in de onderhavige zaak vermeldt echter niets over het onderzoek tot november 1999. Er is derhalve sprake van het bewust achterhouden van opsporingsactiviteiten, en de officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman. De officier van justitie heeft gesteld dat met betrekking tot het rechtshulpverzoek van februari 1999 (betreffende de Castleblaney-zaak) destijds geen verdenking bestond dat verdachte daarbij betrokken was. De getuige Weijts die heeft verklaard dat de naam van verdachte wel naar voren is gekomen in het onderzoek naar aanleiding van dit rechtshulpverzoek, heeft zich naar alle waarschijnlijkheid vergist. In het rechtshulpverzoek van juni 1999 is de naam van verdachte wel genoemd, maar er zijn in dat kader geen opsporingshandelingen tegen hem uitgevoerd. Ook dat onderzoek staat los van het Klaver-onderzoek. Tegenover de door de officier van justitie beschreven gang van zaken, die steun vindt in het dossier en ook overigens niet onaannemelijk is, is door de raadsman niets gesteld dat een begin van aannemelijkheid zou kunnen opleveren voor de conclusie dat sprake is van niet-gerelateerde opsporingshandelingen. Het verweer faalt dan ook. 2.2.2 Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte reeds (veel) eerder had kunnen worden aangehouden, en dat zulks ook had moeten geschieden, gelet op het verbod op doorlaten als bedoeld in art.126ff Sv. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering. Ook dit verweer slaagt niet. Geen regel van strafvordering brengt mee dat degene die voorwerp is van een strafrechtelijk onderzoek, moet worden aangehouden zodra de bevoegdheid daartoe bestaat. Een verplichting tot ingrijpen analoog aan art. 126ff Sv ontbreekt derhalve op dit punt, en verdachte is en blijft zelf volledig verantwoordelijk voor zijn keuze om al dan niet strafbare feiten te plegen. Het voorgaande brengt mee dat voor geen van de door de raadsman ingeroepen rechtsgevolgen plaats is. 2.2.3 Door de raadsman is aangevoerd dat het verbod op doorlaten van artikel 126ff Sv is geschonden, nu op 9 februari 2000 de overdracht door verdachte van een tas met pillen door de politie is geobserveerd zonder dat verdachte is aangehouden en zonder dat de pillen zijn inbeslaggenomen. Hieraan zou de rechtbank de meest vergaande consequenties moeten verbinden. In het midden kan blijven of in het algemeen consequenties zouden moeten worden verbonden aan een schending van de in genoemd artikel neergelegde verplichting tot inbeslagneming, nu immers vaststaat - de raadsman verwijst er ook naar - dat in casu daadwerkelijk (in België) tot inbeslagneming is overgegaan. Het verweer mist derhalve feitelijke grondslag en wordt verworpen. 2.2.4 De verdediging heeft gesteld dat ten aanzien van het onder 7 telastegelegde de beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden doordat de getuige [getuige 1] in Ierland tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is gehoord door Nederlandse opsporingsambtenaren, zonder dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld het verhoor bij te wonen. Ook blijkt uit de stukken niet dat de rechter-commissaris - conform art. 177a Sv - zo spoedig mogelijk is ingelicht van het horen. De verdediging is aldus bewust buiten spel gezet. Verdachte heeft naar het oordeel van de verdediging ten aanzien van feit 7 geen eerlijk proces gehad, waarin hij vragen heeft kunnen stellen aan de belangrijkste getuige. Naar het oordeel van de verdediging dient het openbaar ministerie voor dit feit niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het verweer slaagt niet. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat opsporingsambtenaren getuigen horen gedurende en naast het lopende gerechtelijk vooronderzoek, zoals in casu. Voorts is op geen enkele wijze geadstrueerd dat geprobeerd is de rechten van de verdachte tekort te doen door de handelwijze van de opsporingsambtenaren. Dat [getuige 1] later, toen de rechter-commissaris hem wenste te horen, niet meer wilde meewerken aan zijn verhoor kan de officier van justitie niet worden tegengeworpen. Het beroep op artikel 177a Sv slaagt reeds daarom niet, nu het onderhavige gerechtelijk vooronderzoek reeds voor de inwerkingtreding van de Wet Herziening GVO was aangevangen, zodat artikel 177a Sv in deze zaak niet toepasselijk is. 2.2.5 Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat rechtsmacht ontbreekt ten aanzien van de feiten 8 en 9, omdat de partij wapens en drugs in Ierland zijn gevonden, terwijl verdachte niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit verweer faalt nu met betrekking tot de onder 8 en 9 vermelde feiten (betreffende kort gezegd: de uitvoer van wapens en hashish van Nederland naar Ierland) blijkens de dagvaarding (mede) Nederland als pleegplaats in aanmerking komt. Gelet daarop is de Nederlandse strafwet toepasselijk ten aanzien van die feiten (zie HR 30 september 1997, NJ 1998, 117). 2.2.6 De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot het onder 10 telastegelegde (dan wel dat verdachte van dat feit dient te worden vrijgesproken), nu op 16 december 1999 onrechtmatig (want zonder voorafgaande toestemming van de Belgische autoriteiten) de vrachtwagen met [D.K.] is geobserveerd tot Lokeren, dat wil zeggen op Belgisch grondgebied. Bovendien zijn de door [D.K.] vervoerde vuurwapens bewust en ongecontroleerd doorgelaten. De rechtbank stelt voorop dat de vraag naar de rechtmatigheid van de grensoverschrijdende observatie van een ander dan hemzelf, verdachte niet regardeert: niet valt immers in te zien welk rechtens te beschermen belang van verdachte door een eventuele onrechtmatigheid van die grensoverschrijdende observatie zou zijn geschonden. Voor het overige gaat het verweer uit van de niet nader geadstrueerde veronderstelling dat Nederlandse opsporingsambtenaren op 16 december 1999 wisten dat [D.K.] vuurwapens vervoerde. Deze veronderstelling, die door de officier van justitie ter terechtzitting gemotiveerd is bestreden, acht de rechtbank op grond van de stukken behorende bij deze strafzaak niet aannemelijk, zodat reeds daarom het verweer faalt. 3. Waardering van het bewijs. 3.1 Rechtmatigheid van het verkregen bewijsmateriaal. 3.1.1 De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 en 3 betoogd dat verdachte op 12 maart 2000 tijdens zijn verhoor een bekennende verklaring heeft afgelegd, terwijl niet kan worden gezegd dat dit in vrijheid is geschied. Verdachte zou te zeer onder druk zijn gezet door de mededeling: "Gezien de afgelegde verklaring van uw vrouw en de daarbij door haar getoonde emoties willen wij u opnieuw in de gelegenheid stellen om een verklaring af te leggen omtrent de in uw woning aangetroffen wapens en verdovende middelen." Voorts zou, aldus de raadsman, de aanhouding en inverzekeringstelling van verdachtes echtgenote uitsluitend hebben plaatsgevonden om verdachte tot een bekennende verklaring te brengen. Verdachtes bekennende verklaring van 12 maart 2000 zou dan ook niet mogen meewerken tot het bewijs. De rechtbank overweegt het volgende. Gelet op de omstandigheid dat in de woning van verdachte en zijn echtgenote een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen en wapens is aangetroffen lag aanhouding van de echtgenote alleszins in de rede - hetzij terzake van een mogelijke directe betrokkenheid bij deze goederen, hetzij terzake van heling. Nu overigens geen argumenten zijn aangevoerd - en daarvan ook anderszins niet blijkt - om de stelling te onderbouwen dat de bevoegdheid om tot aanhouding van de echtgenote is misbruikt voor een ander doel, faalt dit verweer in zoverre. Ook voor het overige mist dit verweer doel, nu de rechtbank van oordeel is dat met de enkele mededeling aan verdachte als in de voorgaande alinea aangehaald niet een ontoelaatbare druk op verdachte is uitgeoefend. 3.1.2 De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de verklaringen van [medeverdachte] die bij de politie zijn afgelegd niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, nu het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte] naar het oordeel van de raadsman schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou opleveren. De verdediging heeft geen gelegenheid gehad de getuige te ondervragen en de afgelegde verklaringen vinden niet in belangrijke mate steun in andere bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt als volgt. [medeverdachte] is op 18 april 2000, 19 april 2000, 20 april 2000 en 8 juni 2000 als verdachte door de politie gehoord. [medeverdachte] heeft zeer consistent en, met name op 18 april en 19 april 2000, zeer uitgebreid verklaard. Op 28 augustus 2000 is [medeverdachte] onder meer in de zaak tegen verdachte door de rechter-commissaris als getuige verhoord. [medeverdachte] heeft zich in dat verhoor, op aanraden van zijn raadsman, op zijn verschoningrecht beroepen. Thans doet zich de situatie voor dat de verklaring van [medeverdachte], afgelegd in het opsporingsonderzoek, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij de onder 8 en 9 telastegelegde feiten rechtstreeks kan volgen en dat [medeverdachte] tegenover de rechter-commissaris heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard. De Hoge Raad heeft zich meermalen, onder meer in zijn arrest d.d. 1 februari 1994, NJ 1994/427 over een dergelijke situatie uitgelaten. De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat in deze situatie de getuige ter terechtzitting dient te worden opgeroepen dan wel gedagvaard dient te worden, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige dan wel omtrent de redenen van diens weigering bij de rechter-commissaris een verklaring af te leggen. De rechtbank stelt vast dat verdachte, die zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen, daarmee de hem belastende verklaringen van [medeverdachte] niet heeft ontkend. Ook is van de zijde van de verdediging niet verzocht om [medeverdachte] ter terechtzitting te doen horen. De rechtbank overweegt voorts dat [medeverdachte] in casu zijn verklaringen als verdachte heeft afgelegd in het kader van een omvangrijk opsporingsonderzoek, welk opsporingsonderzoek heeft geresulteerd in verschillende zaaksdossiers waarin [medeverdachte] als betrokkene dan wel als verdachte naar voren komt. De verklaringen die door [medeverdachte] ten aanzien van de feitelijke gang van zaken zowel in de periode voorafgaand aan 10 maart 2000 (feiten 4 tot en met 6) als in december 1998 (feiten 8 en 9) bij de politie zijn afgelegd worden op vele onderdelen ondersteund en bevestigd door andere bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld de verklaring van [medeverdachte] dat hij er in december 1998 voor heeft gezorgd dat de Daewoo Lanos van de vrouw van verdachte op de naam van [H.S.] is gezet, de verklaring van [medeverdachte] over de door hem voor verdachte gehuurde busjes bij Drive Yourself in februari en maart 2000 en de verklaring van [medeverdachte] over de vele geldwisselingen die hij voor verdachte heeft verricht. Voorts is de gang van zaken met betrekking tot de lading pittabroodjes, zoals deze door [medeverdachte] is voorgesteld, namelijk: - dat hij op verzoek van verdachte diensten verrichtte; - tegen betaling van een som geld; - waarvoor een legitimatiebewijs noodzakelijk was; - om verdachtes handelen in verdovende middelen en vuurwapens te faciliteren alleszins aannemelijk, gelet op de rolverdeling van [medeverdachte] en verdachte met betrekking tot andere bewezen geachte feiten. [medeverdachte] verklaart bovendien dat hij ten tijde van het "regelen" van de pittabroodjes al wist dat verdachte zich bezig hield met de handel in verdovende middelen (zowel harddrugs als softdrugs). [medeverdachte] heeft voorts sedert januari 1998 grote sommen buitenlandse valuta, met name Ierse ponden, gewisseld voor verdachte en ene Eddy. Van de wisselingen vanaf oktober 1999 is met zekerheid te zeggen dat hij dit in opdracht van verdachte heeft gedaan. Soort en hoeveelheden valuta sluiten naadloos aan bij transporten van verdovende middelen en vuurwapens, zoals dat van Castleblaney en zoals de overige in deze strafzaak bewezen geachte transporten. Daarbij komt dat in Castleblaney werden aangetroffen: - tussen een lading die als dekmantel fungeerde - grote hoeveelheden - hashish en vuurwapens, waaronder - machinepistolen. Ook in het transport dat door de feiten 4 tot en met 6 wordt bestreken is sprake van een grote hoeveelheid hashish en vuurwapens, die als dekmantel een legaal transport hadden. Voorts blijkt uit de feiten 3 en 10 dat verdachte vaker beschikte over machinepistolen, en die ook naar Ierland deed uitgaan. Gelet op al het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat zij, gelet op alle stukken in deze zaak, in voldoende mate de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] heeft kunnen vaststellen en de rechtbank ziet derhalve geen aanleiding ambtshalve [medeverdachte] alsnog als getuige op de zitting te horen. De rechtbank is voorts van oordeel dat het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte] voor het bewijs niet onverenigbaar is met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d van het EVRM. 3.1.3 De raadsman heeft ten aanzien feit 7 aangevoerd dat de observatie van 9 februari 2000, voor zover daarbij op Belgisch grondgebied een vrachtwagen werd geobserveerd door Nederlandse opsporingsambtenaren, onrechtmatig was nu niet blijkt dat daarvoor vooraf toestemming is gegeven als bedoeld in artikel 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Hetgeen tengevolge van deze onrechtmatige observatie ten laste van verdachte werd verkregen zou moeten worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank overweegt het volgende. In het midden kan blijven of inderdaad sprake was van een onrechtmatige grensoverschrijdende observatie - de officier van justitie heeft zulks gemotiveerd bestreden - en of de daaropvolgende aanhouding en inbeslagname daarvan het gevolg waren. Niet valt immers in te zien welk rechtens te beschermen belang van verdachte door een eventuele onrechtmatigheid van de grensoverschrijdende observatie van een ander dan verdachte zou zijn getroffen. Het verweer faalt derhalve. 3.1.4 Namens verdachte is ten aanzien van het onder 7 telastegelegde aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [getuige 1], vermeld in het proces-verbaal, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, nu deze getuige heeft aangegeven niet bij de rechter-commissaris te willen verklaren en verdachte derhalve zijn ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. De rechtbank volgt dit verweer niet. De betrokkenheid van verdachte bij het feit wordt immers bevestigd door ander bewijsmateriaal, in het bijzonder door de observaties en de telefoontaps, in samenhang bezien. Van strijd met artikel 6 EVRM is onder die omstandigheden geen sprake. 3.2 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 1. op 10 maart 2000 te Weteringbrug (in de woning Lisserweg 50) opzettelijk aanwezig heeft gehad 50,1 kilogram amfetamine en ongeveer 100.500 XTC-pillen, bestaande uit onder meer een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA; 2. op 10 maart 2000 te Weteringbrug een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk FN Browning SA) voorhanden heeft gehad door het te dragen; 3. op 10 maart 2000 te Amstelveen (Meander 191) vier wapens van categorie II, te weten a) een machinepistool (merk: Intratec, model TEC9A, kaliber 9mm automatic, serienummer 992129) en b) een machinepistool (merk: Intratec, model TEC9A, kaliber 9mm automatic, serienummer 992136) en c) een aanvalsgeweer (merk: Steyr Mannlicher (Oostenrijk), model AUG, kaliber .223 REM, verwijderd serienummer) en d) een machinepistool (merk: Zagi (Kroatië), model M91, kaliber 9mm para, serienummer C1188) en negen wapens van categorie III, te weten a) drie pistolen (merk: CZ (Ceska Zbrojovka, Tjechië), model 75BS, kaliber 9mm para, zonder serienummer) en b) een pistool, (merk: CZ (Ceska Zbrojovka), model 70, kaliber 7,65 mm Br., serienummer 669235) en c) een revolver, (merk: Röhm (Duitsland), model RG99, kaliber .38 S&W, zonder serienummer) en d) twee pistolen, (merk: Glock (Oostenrijk), model 19, kaliber 9mm, verwijderd serienummer) en e) een pistool (merk: FN (Fabrique Nationale Herstal, België), model MK3 High Power, kaliber 9mm para, zonder serienummer) en f) een pistool (merk: FN (Fabrique Nationale Herstal, België), model MK 3 High Power, kaliber 9mm para, voorzien van serienummer 245NR52245) en munitie van categorie II, te weten 527 patronen(van het merk Sintox, type action 1, kaliber 9mm para) en munitie van categorie III, te weten 966 patronen (van diverse merken, te weten (onder andere) S&B en Geco en Prvi Partizan en PMP en IMI en FFV en Lapua en WW en American Eagle en FNM en TZZ en CCI en CBC en HP en Samson en TZZ en FY en WCC en DAG en WIN en FC) voorhanden heeft gehad, en te Weteringbrug, (Lisserweg 50) drie vuurwapens van categorie III, te weten a) twee pistolen, merk CZ (Ceska Zbrojovka, Tjechië), model 75BS, kaliber 9mm para, zonder serienummer) en b) een pistool, merk CZ (Ceska Zbrojovka Tjechië), model 85B, kaliber 9mm para) en munitie van categorie II, te weten 13 patronen (merk Sintox (Dynamit Nobel, Duitsland), type Action 1, kaliber 9mm para en munitie van categorie III, te weten 50 patronen (merk S&B (Sellier& Bellot, Tjechië), type rondneus volmantel, kaliber 9mm para) voorhanden heeft gehad; 4. in de periode van 10 februari 2000 tot en met 10 maart 2000 te Sassenheim, Apeldoorn en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk heeft vervoerd en afgeleverd een hoeveelheid van ongeveer 1020 kilogram hashish; 5. op 10 maart 2000 te Apeldoorn tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 100.960 XTC-pillen, bestaande uit onder meer een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA; 6. op 10 maart 2000 te Apeldoorn tezamen en in verenging met anderen wapens van categorie III, te weten a) twee pistolen, (merk: HS (Kroatië), model 2000, kaliber 9mm para, respectievelijk voorzien van serienummer 47585 en 47202) en b) een revolver (merk: Smith & Wesson, model 10-9, kaliber .38 SPL, serienummer BFN2756) en munitie van categorie III, te weten 6 patronen (merk G.F.L. (Giulio Fiocchi, Italië), type Platneus deelmantel, kaliber .38 SPL (Special) voorhanden heeft gehad; 7. op tijdstippen in de periode van 1 februari 2000 tot en met 9 februari 2000 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet ongeveer 100.000 XTC-pillen, bestaande uit onder meer een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders, opzettelijk bovengenoemde pillen in een tas in een auto gelegd en die auto naar Noord-Brabant gereden en die tas met bovengenoemde pillen op een parkeerplaats in Noord-Brabant aan een vrachtwagenchauffeur gegeven en heeft hij, verdachte en/of een van zijn mededaders die tas met bovengenoemde pillen in een vrachtwagen gelegd en die tas met bovengenoemde pillen met die vrachtwagen de Nederlands-Belgische grens overgebracht; 8. in de periode van 1 november 1998 tot en met 31 december 1998 te Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 800 kilogram hashish; 9. in de periode van 1 november 1998 tot en met 31 december 1998 te Nederland zonder consent wapens van categorie II, te weten vijftien machinepistolen (merk: Intratec, model TEC, kaliber 9mm automatic, zonder serienummers) en wapens van categorie III, te weten tien pistolen (merk Smith & Wesson, model 645-L, kaliber 9mm) heeft doen uitgaan van Nederland naar Castleblaney (Ierland); 10. in de periode van 10 december 1999 tot en met 18 december 1999 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen zonder consent wapens van categorie II en III, te weten een mini Uzi en een pistool heeft doen uitgaan van Nederland naar Ierland. Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging. Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 9 en 10 telastegelegde. Met betrekking tot het bestanddeel "zonder consent" overweegt de rechtbank het volgende. Allereerst blijkt uit het ambtsedig proces-verbaal 0254-007/1999, d.d. 7 februari 2001 opgemaakt door B.A.F. de Vries, inspecteur van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, dat aan verdachte geen consent is verleend voor de in de telastelegging onder 9 en 10 genoemde wapens. De rechtbank stelt bovendien vast dat dit consent niet is verleend op naam van een andere aanvrager. Uit artikel 20 lid 2 van de Wet wapens en munitie blijkt immers dat een consent niet wordt verleend indien de bevoegde autoriteiten van het land van bestemming niet hebben laten blijken geen bedenkingen te hebben tegen de aanwezigheid van de wapens of munitie op hun grondgebied. Het land van bestemming was Ierland, blijkens onderscheidenlijk het aantreffen in Castleblaney (feit 9) en de verklaring van [D.K.] (feit 10). Uit de omstandigheden dat de Ierse politie is overgegaan tot aanhouding van [D.K.], inbeslagneming van de onder de feiten 9 en 10 genoemde wapens en voorts tot het verlenen van door de Nederlandse autoriteiten verzochte rechtshulp in de strafzaak tegen verdachte, blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de Ierse autoriteiten bedenkingen hadden tegen de aanwezigheid van deze wapens op hun grondgebied, zodat geen consent kan zijn verleend. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de aan verdachte verweten gedragingen als genoemd in de feiten 1 tot en met 10 van de dagvaarding bewezen zijn, en, onder nietigverklaring van feit 11, gevorderd hem daarvoor te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest en een geldboete van fl. 75.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 210 dagen hechtenis. Daarnaast heeft hij gevorderd dat tot een bedrag van fl. 167.210,- de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegewezen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 555 dagen hechtenis. Het standpunt van de verdediging houdt primair in dat de officier van justitie op in het pleidooi ontwikkelde gronden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft subsidiair bepleit dat op grond van artikel 359a lid 2 Sv bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering dient te volgen. De raadsman heeft zich daarbij ook uitgelaten over de al dan niet strafbaarheid van de afzonderlijk aan verdachte telastegelegde feiten. Voor zover de rechtbank tot strafoplegging zou komen meent de advocaat dat niet alleen langs de weg van artikel 359a lid 2 Sv de straf zal moeten worden gematigd, maar dat ook rekening zal moeten worden gehouden met een uitleveringsverzoek uit Ierland strekkende tot executie in dat land van een strafrestant van bijna 6 jaar. Voor een geldboete en de ontnemingsvordering tenslotte is in de ogen van de verdediging geen plaats. Naar opvatting van de rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de bewezen geachte feiten zodanig ernstig zijn dat slechts een langdurige vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt. Verdachte heeft tussen december 1998 en maart 2000 in Nederland een initiërende en faciliterende rol gespeeld binnen een internationaal opererend netwerk van personen dat zich (in elk geval) bezig hield met de uitvoer van verdovende middelen en wapens naar Ierland, waarbij hij zowel contacten onderhield met verkopers in Nederland als met afnemers in Ierland. Er was daarbij sprake van een keten van handelingen waarbij verdachte voor wat betreft de transporten de Nederlandse kant onder controle had. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij kennelijk in staat was bij herhaling te beschikken over zeer aanzienlijke hoeveelheden hard- en softdrugs en over een aanmerkelijk aantal pistolen en semi-automatische wapens. Daarnaast heeft hij - zo blijkt uit de zich bij het dossier bevindende stukken over geldwisselingen - voor vele miljoenen buitenlandse valuta laten wisselen in Nederlandse courant in genoemde periode. Een en ander maakt het zeer aannemelijk dat verdachte in die hele keten van handelingen een spilfunctie vervulde. Ten laste van verdachte laat de rechtbank voorts meewegen dat voor het opzetten en in stand houden van die keten een aanmerkelijk aantal mensen door verdachte is ingezet om strafbare feiten te begaan, telkens tegen betaling van een geldsom. Daarnaast is verdachte te verwijten dat hij zijn strafbare gedragingen in Nederland is begonnen niet lang nadat hij zich in Ierland aan de verdere executie van een aldaar opgelegde gevangenisstraf had onttrokken en zich hier ten lande onder een valse identiteit had gevestigd. Die Ierse veroordeling had betrekking op andere strafbare feiten dan thans bewezen zijn verklaard. Niettemin concludeert de rechtbank uit het geheel dat verdachte er kennelijk de voorkeur aan geeft om door strafbare gedragingen in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat is op zichzelf al een omstandigheid die zich verzet tegen het verzoek van de raadsman de op te leggen gevangenisstraf aanmerkelijk te matigen. De rechtbank weegt ook ten nadele van verdachte mede dat hij bij zijn aanhouding in het bezit was van een geladen vuurwapen en een extra houder met patronen. Dat wijst op een bereidheid in een voorkomend geval dat vuurwapen te trekken en te gebruiken met alle gevolgen van dien. De rechtbank ziet voorts geen reden rekening te houden met een mogelijke executie van een strafrestant van bijna 6 jaar in Ierland. Het is aan de Ierse (executie)autoriteit te bezien of, en zo ja, hoe rekening moet worden gehouden met de hier op te leggen straf, die een reactie is op de door verdachte gemaakte inbreuken op de Nederlandse algemene rechtsorde. Zoals uit de verwerping van de verweren volgt, geeft de rechtbank geen uitvoering aan het bepaalde in artikel 359a lid 2 Sv. De rechtbank heeft in het oordeel voor wat betreft de strafmaat betrokken de straffen die zij in deze zaak aan de medeverdachten heeft opgelegd. De rechtbank ziet ten slotte geen reden naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een geldboete op te leggen. Uit het oogpunt van vergelding is daarvoor geen plaats. Als het gaat om het afromen van het financieel voordeel is daarop een beslissing gegeven door de ontnemingsvordering in zijn geheel toe te wijzen. Verbeurdverklaring. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten nummers 6, 7 en 92 tot en met 96 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het onder 1 bewezen geachte is begaan. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten nummers 40 en 64 tot en met 68 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het onder 1 tot en met 6 bewezen geachte is begaan. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten nummers 8, 17 tot en met 19 en 26 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het onder 3 bewezen geachte is begaan. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten nummers 42 en 97 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het onder 4, 5 en 6 bewezen geachte is begaan. Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten nummer 39 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht die aan verdachte toebehoren, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dit voorwerp het onder 7 bewezen geachte is begaan. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten nummers 3, 4 en 135 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien die voorwerpen tot het begaan van het onder 4 bewezen geachte zijn bestemd. Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten nummer 5 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht die aan verdachte toebehoren, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien dit voorwerp tot het begaan van het onder 5 bewezen geachte is bestemd. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten nummers 136 tot en met 141 en de nummers 143 en 144 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien die voorwerpen tot het begaan van het onder 4 en 5 bewezen geachte zijn bestemd. Onttrekking aan het verkeer. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten nummers 52 tot en met 55 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 2 bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten nummers 85 tot en met 90 en de nummers 98 tot en met 124 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 3 bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten nummers 22 en 145 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 3 bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 33b, 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 11 telastegelegde nietig. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 primair, 9 primair en 10 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: 1. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; 2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III; 3. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie; 4. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod; 5. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod; 6. medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie; 7. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod; 8. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod; 9. handelen in strijd met artikel 14, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 14, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III; 10. medeplegen van handelen in strijd met artikel 14, eerste lid van de Wet wapens en munitie en medeplegen van handelen in strijd met artikel 14, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht. Verklaart verbeurd de voorwerpen genoemd onder de nummers 3 tot en met 8, 26, 39, 40, 64 tot en met 68, 92 tot en met 96, 135 tot en met 141, 143 en 144 op de lijst van inbeslaggenomen goederen, welke lijst als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht. Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen genoemd onder de nummers 22, 52 tot en met 55, 85 tot en met 90, 98 tot en met 124 en 145 op de lijst van inbeslaggenomen goederen, welke lijst als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht. Gelast de teruggave aan de uitgevende instantie van de voorwerpen genoemd onder de nummers 58, 59, 69 en 70 op de lijst van inbeslaggenomen goederen, welke lijst als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht. Gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen genoemd onder de nummers 9 tot en met 16, 20, 21, 23 tot en met 25, 27 tot en met 38, 41, 43 tot en met 51, 56, 57, 60 tot en met 63, 72 tot en met 84, 91, 125 tot en met 134, 142 en 146 tot en met 149 op de lijst van inbeslaggenomen goederen, welke lijst als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht. Gelast de teruggave aan verdachte van het voorwerp genoemd onder nummer 71 op de lijst van inbeslaggenomen goederen, welke lijst als bijlage -4- aan dit vonnis is gehecht. Dit vonnis is gewezen door mr. , voorzitter, mrs. , rechters, in tegenwoordigheid van , griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van .