Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0237

Datum uitspraak2001-02-23
Datum gepubliceerd2001-02-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 00/242 NABW V06
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT ENKELVOUDIGE KAMER Reg.nr.: AWB 00/242 NABW V06 U I T S P R A A K inzake het geschil tussen [eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser, gemachtigde: mr. E.P. Groot, advocaat en procureur te Groningen, en burgemeester en wethouders van Stadskanaal, verweerders. 1. PROCESVERLOOP Verweerders hebben bij besluit van 1 februari 2000, nr. 1096, het bezwaarschrift van eiser tegen hun besluiten van 30 juni 1999 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 13 maart 2000 (met bijlagen), op in het beroepschrift aangegeven gronden, beroep inge-steld. Verweerders hebben op 12 april 2000 de op de zaak betrek-king hebbende stukken aan de recht-bank toegezonden, alsmede een verweer-schrift ingediend. Bij brief van 9 november 2000 hebben verweerders op verzoek van de rechtbank verschillende nadere gedingstukken ingezonden. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden. Het geschil is gevoegd met de zaken met de nrs. AWB 00/243 NABW V06 en AWB 00/244 NABW V06 behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 9 februari 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, evenals [betrokkene 1] en [vetrokkene 2]. Hun gemachtigde mr. E.P. Groot heeft voor hen het woord gevoerd. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door J. Snijders. 2. RECHTSOVERWEGINGEN De feiten. Eiser heeft van 1 juli 1991 tot 1 december 1991 en van 24 februari 1992 tot 1 juni 1999 een bijstandsuitkering ontvangen. Aanvankelijk op grond van de op de (oude) Algemene Bijstandswet gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), naderhand op grond van de (nieuwe) Algemene bijstandswet. Eiser heeft in de betreffende periode steeds aan verweerders gemeld dat hij geen inkomsten heeft en woont als kostganger. Blijkens rapporten van 21 juni 1999 en 13 september 1999 van twee opsporingsambtenaren, verbonden aan het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Oost Groningen, is vanwege een vermoeden van bijstandsfraude onderzoek gedaan naar de situatie waarin eiser verkeerde. Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat eiser met zowel mevrouw [betrokkene 1] als met mevrouw [betrokkene 2] in de hier aan de orde zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Tevens is bij het onderzoek gebleken dat eiser in voormelde periode heeft beschikt over vermogen, alsmede inkomsten heeft genoten uit zelfstandige handel en het verlenen van kost en inwoning aan anderen. Bij besluit van 30 juni 1999 hebben verweerders vervolgens de aan eiser toegekende uitkeringen ingevolge de RWW en de Abw met ingang van 1 juli 1991 beëindigd en de van 1 juli 1994 tot 1 juni 1999 aan eiser verstrekte uitkeringen ten bedrage van f. 98.588,09 van hem teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 30 juni 1999 hebben verweerders eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van het van [betrokkene 1] teruggevorderde bedrag aan uitkering van f. 85.676,65. Eiser heeft bij brief van 19 juli 1999 bezwaar gemaakt tegen beide voormelde besluiten. Bij hun thans bestreden besluit hebben verweerders het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser kan zich ook met dit besluit niet verenigen op in het beroepschrift nader uitgewerkte gronden. Deze gronden zullen hierna voor zover nodig worden besproken. Het van toepassing zijnde recht. Op 1 januari 1996 is de nieuwe Algemene bijstandswet (Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 199, verder aan te duiden als Abw) in werking getreden. Op grond van artikel 3 van de Invoeringswet Herinrichting Algemene Bijstandswet (Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 200, verder aan te duiden als IHABW) wordt de oude Algemene Bijstands-wet (Wet van 13 juni 1963, Stb. 1963, 284, verder aan te duiden als ABW), zoals die wet tot 1 januari 1996 luidde, per die datum ingetrokken. Op 1 juli 1997 is, voor zover het de Abw betreft, de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet van 25 april 1996, Stb. 1996, nr. 248), houdende onder meer wijziging van de Abw, in werking getreden (hierna te noemen: de Wet Boeten). Op grond van het eerste lid van artikel XVI van de Wet Boeten wordt in de bevoegdheid van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de Sociale Verzekeringsbank en de gemeenten tot weigering van uitkering wegens gedragingen die hebben plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, alsmede in de bevoegdheid tot terugvordering en verrekening van hetgeen voor die datum onverschuldigd is betaald, geen wijziging gebracht. Vervolgens is in artikel 3, onder J van de Veegwet SZW 1998, artikel 84, tweede lid, Abw gewijzigd. Deze wijziging is op 31 december 1998 in werking getreden. Nu het onderhavige geschil zich uitstrekt over de periode van 1 juli 1994 tot 1 juni 1999 dient het recht op uitkering beoordeeld te worden aan de hand van respectievelijk de ABW en de daarop gebaseerde RWW, de Abw (oud) zoals deze tussen 1 januari 1996 en 1 juli 1997 luidde en de Abw (nieuw) zoals deze vanaf 1 juli 1997 luidt en is gewijzigd per 31 december 1998. Dat betekent dat de vraag naar het recht op de uitkering beoordeeld dient te worden aan de hand van artikel 1, eerste lid, ABW, en artikel 7, eerste lid, Abw, de vraag of er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding aan de hand van artikel 5a ABW en artikel 3 Abw, en de vraag of eiser kon beschikken over middelen aan de hand van de artikelen 8, 8a, 9 en 10, eerste en tweede lid, Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN) en Hoofdstuk IV, afdeling 3, Abw. Voor beantwoording van de vraag of de inlichtingenverplichting is geschonden zijn bepalend artikel 30, tweede lid, ABW, artikel 65, eerste lid, Abw (oud) en artikel 65, eerste lid, Abw (nieuw). Met betrekking tot de herziening van de uitkering is van belang het bepaalde in artikel 69, derde lid, Abw, zoals dat vanaf 1 juli 1997 luidt. De gronden voor terugvordering van de uitkering van eiser zijn voor de periode tot 1 januari 1996 neergelegd in artikel 55 in samenhang met artikel 57 ABW, voor de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 in artikel 78 in samenhang met artikel 81 Abw (oud) en voor de periode na 1 juli 1997 in artikel 78 in samenhang met artikel 81 Abw (nieuw). De gronden voor terugvordering van de aan [betrokkene 1] verstrekte uitkering zijn voor de periode tot 1 januari 1996 neergelegd in 59a, tweede en derde lid, ABW, voor de periode van 1 januari 1996 tot 31 december 1998 in artikel 84, tweede en derde lid, Abw (oud) en voor de periode vanaf 31 december 1998 in artikel 84, tweede en derde lid, Abw (nieuw). Beoordeling van het geschil. Het tijdstip van besluitvorming. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerders niet tot herziening en terugvordering van de aan hem verleende uitkering hadden mogen besluiten op een moment dat het (strafrechtelijke) onderzoek nog niet was afgerond. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Op 30 juni 1999 beschikten verweerders over een frauderapport van 21 juni 1999, waarin voldoende aanknopingspunten waren te vinden voor herziening van de uitkering van eiser en een daarop gebaseerde terugvordering. Ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit beschikten verweerders voorts over het hoofd proces-verbaal van de sociale recherche van 13 september 1999. Weliswaar beschikten verweerders en betrokkenen op dat moment nog niet over de aan het hoofd proces-verbaal ten grondslag liggende processen-verbaal van het verhoor van onder meer betrokkenen en getuigen, doch de rechtbank zal hier geen gevolgen aan verbinden. Het belang van het kunnen beschikken over de onderliggende processen-verbaal is daarin gelegen dat betrokkenen kunnen nagaan of het hoofd proces-verbaal een juiste weergave vormt van hetgeen uit de onderliggende stukken blijkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser inmiddels wel beschikt over het volledige dossier en ook de rechtbank heeft kennisgenomen van de processen-verbaal van het verhoor van betrokkenen. Daaruit is gebleken en eiser heeft dit ter zitting ook bevestigd, dat het hoofd proces-verbaal de verklaringen van betrokkenen juist weergeeft. De periode van 1 januari 1996 tot 1 juni 1999. Ter zitting hebben eiser, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aangegeven dat niet langer wordt betwist dat zij in de in het geding zijnde periode steeds hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad; vanaf 1 juli 1994 aan [adres eiser] en vanaf eind 1996 op het adres [adres eiser]. Verder hebben zij gezamenlijk de kosten van de huishouding gedragen en ook op andere wijze voorzien in elkaars verzorging. Bovendien is op eiser en [betrokkene 2] het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, Abw van toepassing. Eiser, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben ter zitting verder verklaard dat zij niet langer bestrijden dat zij vanaf 1996 over voldoende inkomsten hebben beschikt om te kunnen voorzien in de kosten van hun samenlevingsverband. De terugvorderingen over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juni 1999 worden door hen daarom niet langer betwist. Het beroep van eiser zal dan ook voor zover het betreft de periode van 1 januari 1996 tot 1 juni 1999 ongegrond worden verklaard. De periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996. De herziening van zijn uitkering over de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 en de daarop gebaseerde terugvordering blijft eiser wel bestrijden. Hij heeft gesteld dat over die periode niet voldoende inkomsten zijn verworven om de terugvordering van alle over die periode verstrekte bijstand te rechtvaardigen. Uit de hiervoor weergegeven verklaring van eiser vloeit voort dat hij erkent dat hij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, ABW heeft geschonden, zowel wat betreft de wijze waarop hij samenwoont als de beschikbare middelen over deze periode. In het geval van schending van de inlichtingenverplichting mag evenwel, wanneer naderhand bij het onderzoek de situatie met betrekking tot inkomen en vermogen van betrokkenen duidelijk wordt, althans bij een zorgvuldig onderzoek duidelijk kan worden, niet zonder meer tot intrekking van de uitkering worden overgegaan, maar dient op basis van de verkregen gegevens het recht op uitkering alsnog te worden vastgesteld. In dit geval heeft het onderzoek van de sociale recherche voldoende gegevens opgeleverd om achteraf het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Derhalve moet de vraag worden beantwoord of eiser aanspraak op aanvullende bijstand zou hebben gehad, indien hij op de voorgeschreven wijze melding zou hebben gemaakt van alle voor de bijstandsverlening relevante feiten en omstandigheden gedurende de onderhavige periode. Naar het oordeel van de rechtbank moeten aan de situatie waarin betrokkenen destijds verkeerden en nog steeds verkeren voor de toepassing van de ABW de volgende conclusies worden verbonden. Eiser en [betrokkene 2] vormen een gezamenlijke huishouding en hebben in beginsel aanspraak op gezinsbijstand naar de norm voor gehuwden. Verder vormen ook eiser en [betrokkene 1] een gezamenlijke huishouding en hebben ook zij in beginsel aanspraak op gezinsbijstand naar de norm voor gehuwden. Daarentegen vormen [betrokkene 2] en [betrokkene 1], gelet op het bepaalde in artikel 5a, eerste lid, ABW (zie thans artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, Abw) geen gezamenlijke huishouding, omdat zij bloedverwanten in de eerste graad zijn. De rechtbank acht het gezien artikel 1, tweede lid, ABW (zie thans de artikelen 13, tweede lid, Abw en 34 Abw), redelijk er vanuit te gaan dat ieder van de betrokkenen aanspraak heeft op maximaal 50% van het normbedrag voor gehuwden, zodat zij gezamenlijk aanspraak hebben op maximaal 150% van het normbedrag voor gehuwden. Vervolgens moet op de voorgeschreven wijze rekening worden gehouden met de middelen in de vorm van inkomsten en vermogen waarover de betrokkenen hebben kunnen beschikken. In dat verband tekent de rechtbank aan dat het vrij te laten vermogen in de situatie waarin betrokkenen verkeren moet worden vastgesteld op drie keer de helft van het normbedrag voor gehuwden, derhalve op totaal 150% van het normbedrag voor gehuwden. Uit zowel het besluit van 30 juni 1999, als het bestreden besluit maakt de rechtbank op dat verweerders er vanuit zijn gegaan dat het samenlevingsverband van eiser, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] maximaal aanspraak zou kunnen maken op de norm voor gehuwden (100%). De rechtbank heeft uit de stukken niet kunnen opmaken op welke wijze het vrij te laten vermogen voor betrokkenen is vastgesteld. Verder hebben verweerders voor wat betreft de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996, afgezien van een schatting van de inkomsten van eiser uit handel en reparatie van f. 250,00 per maand en inkomsten uit inwoning gedurende een beperkt aantal maanden, geen berekening gemaakt van de inkomsten en het vermogen van eiser. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank een en ander onjuist. Omdat op voorhand niet zonder meer valt uit te sluiten dat eiser een deel van de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 recht had op een aanvullende bijstandsuitkering hadden verweerders over deze periode het recht van eiser op (aanvullende) bijstand moeten beoordelen, alvorens tot besluitvorming over te gaan. De slotsom moet daarom luiden dat verweerders het bestreden besluit voor wat betreft de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 niet met de vereiste zorgvuldigheid hebben voorbereid en genomen. Het beroep van eiser zal in zoverre gegrond worden verklaard. Ingevolge artikel 55, in samenhang met 57, aanhef en onder d, ABW wordt, indien de verplichting bedoeld in artikel 30, tweede lid, ABW door de belanghebbende niet of niet behoorlijk is nagekomen, de bijstand van hem teruggevorderd voor zover de betreffende handelwijze heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Zoals hiervoor is overwogen zijn verweerders ten onrechte niet nagegaan of eiser over een gedeelte van de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 mogelijk nog recht had op een aanvullende bijstandsuitkering. Daardoor staat niet vast tot welk bedrag eiser teveel uitkering is betaald. De terugvordering ontbeert daarom, voor zover het betreft de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996, een feitelijk juiste grondslag. Derhalve zal het beroep van eiser op dit onderdeel eveneens gegrond worden verklaard. De terugvordering van de aan [betrokkene 1] verstrekte uitkering. Krachtens artikel 59a, tweede lid, ABW en artikel 84, tweede lid, Abw worden, indien de bijstand als gezinsbijstand (aan gehuwden) had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. De in het tweede lid van genoemde bepalingen bedoelde personen zijn op grond van het derde lid hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Zoals in de uitspraak van heden met het nr. AWB 00/244 NABW V06 is vastgesteld is de terugvordering van de teveel aan [betrokkene 1] betaalde bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juni 1999 niet in geschil. Verweerders hebben derhalve terecht de over deze periode aan [betrokkene 1] teveel betaalde uitkering van haar teruggevorderd. Nu eiser en [betrokkene 1] gedurende de periode waarop deze terugvordering betrekking heeft een gezamenlijke huishouding vormden, zodat bij de verlening van bijstand aan [betrokkene 1] met zijn middelen rekening had moeten worden gehouden, hebben verweerders de aan [betrokkene 1] over deze periode verstrekte bijstand terecht mede van eiser teruggevorderd. Voor wat betreft de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 heeft de rechtbank in de zaak met het nr. AWB 00/244 NABW V06 echter vastgesteld dat de uitkering van [betrokkene 1] ten onrechte is ingetrokken zonder na te gaan in hoeverre [betrokkene 1] mogelijk nog aanspraak op aanvullende bijstand zou kunnen maken over een deel van deze periode. Daardoor staat niet vast tot welk bedrag [betrokkene 1] teveel uitkering is betaald. De terugvordering ontbeert daarom, voor zover het betreft de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996, een feitelijk juiste grondslag. Om die reden zal het beroep van eiser ook voor wat betreft dit onderdeel gegrond worden verklaard. De invorderingskosten. Met betrekking tot de passages over de invorderingskosten in de besluiten van 30 juni 1999 is de rechtbank van oordeel dat deze passages niet zelfstandig op rechtsgevolg zijn gericht en daarmee geen onderdeel vormen van het bestreden besluit. Deze passages informeren eiser over de mogelijke gevolgen die voortvloeien uit het bepaalde in artikel 87, Abw in samenhang met artikel 14f, zevende lid, Abw in het geval de teveel betaalde bijstand niet tijdig wordt terugbetaald. Ter zake kan te zijner tijd zonodig afzonderlijk een bezwaar- en beroepsprocedure worden gevolgd. Het beroep van eiser is in zoverre ongegrond. Conclusie. Het beroep van eiser is ongegrond voor wat betreft de herziening van zijn uitkering over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juni 1999 en de daarop gebaseerde terugvordering. Zijn beroep is eveneens ongegrond voor zover het betreft de terugvordering op hem van de over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juni 1999 teveel aan [betrokkene 1] betaalde bijstand, alsmede voor zover het betreft de passage over de invorderingskosten. Daarentegen is zijn beroep gegrond voor wat betreft de herziening van zijn uitkering over de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 en de daarop gebaseerde terugvordering. Het beroep is ook gegrond voor zover het betreft de terugvordering van de teveel aan [betrokkene 1] betaalde bijstand over de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996. Het bestreden besluit dient op die onderdelen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 7:12, eerste lid, Awb. Griffierecht en proceskosten. Nu het beroep gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb tevens te worden bepaald, dat het door eiser betaalde griffierecht ad ¦ 60,00 door de gemeente Stadskanaal aan eiser wordt ver-goed. De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerders op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs ten behoeve van eiser zijn gemaakt en wijst de gemeente Stadskanaal aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet vergoeden. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op ¦ 1.441,58 zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage. De rechtbank tekent hierbij aan dat de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand mede strekt tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de zaken AWB 00/243 NABW V06 en AWB 00/244 NABW V06, nu deze zaken zijn aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 3. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuurs-recht, enkelvoudige kamer, RECHT DOENDE, - verklaart het beroep gegrond, voor zover het betreft de herziening van de uitkering van eiser over de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 en de daarop gebaseerde terugvordering, alsmede voor zover het betreft de terugvordering op eiser van de over de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 teveel aan [betrokkene 1] betaalde bijstand; - vernietigt het besluit van verweerders van 1 februari 2000, voor zover het betreft de herziening van de uitkering van eiser over de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 en de daarop gebaseerde terugvordering, alsmede voor zover het betreft de terugvordering op eiser van de over de periode van 1 juli 1994 tot 1 januari 1996 teveel aan [betrokkene 1] betaalde bijstand; - bepaalt dat de gemeente Stadskanaal eiser het betaalde griffierecht ad ¦ 60,00 vergoedt; - veroordeelt verweerders in de ten behoeve van eiser gemaakte proceskosten, welke zijn vastgesteld op ¦ 1.441,58 en bepaalt dat de gemeente Stadskanaal deze kosten aan de griffier dient te betalen; - verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gegeven door mr. B.J.H. Hofstee, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 23 februari 2001, in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier. De griffier, wnd. De rechter De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht. Afschrift verzonden op: 23 februari 2001 typ: jb