Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0258

Datum uitspraak2001-02-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05.094089-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM MEERVOUDIGE KAMER VOOR KINDERSTRAFZAKEN V E R K O R T - V O N N I S In de zaak van: de officier van justitie in het arrondissement Arnhem tegen: verdachte 1 Raadsman: mr. J.M.A. Loevendie, advocaat te Breda. Parketnummer : 05.094089-00 Zittingsdatum : 13 februari 2001 (tegenspraak) Uitspraak : 27 februari 2001 1. De inhoud van de tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van de dagvaarding is hierna opgenomen als bijlage I, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd. Voorzover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. 2. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is op 13 februari 2001 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. J.M.A. Loevendie, advocaat te Breda. Ter terechtzitting is aanwezig mr. K. Aantjes, advocaat te Rijswijk, als gemachtigde van de benadeelde partijen te weten de ouders en de broer van het slachtoffer, die vordert dat verdachte wordt veroordeeld aan de benadeelde partijen te betalen: - ten aanzien van de vader een bedrag van f. 13.546,67 aan materiële schadevergoeding (kosten lijkbezorging) en f. 30.000,- aan immateriële schadevergoeding; - ten aanzien van de moeder en de broer ieder een bedrag van f. 30.000,- aan immateriële schadevergoeding. Verdachte wordt ter terechtzitting bijgestaan door mr. R.H.J. Wildenburg, advocaat te Arnhem, voor zover het betreft bovengenoemde civiele vorderingen. De officier van justitie heeft geëist dat verdachte terzake van het onder A en B primair tenlastegelegde, met uitzondering van de voorbedachte rade, zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden. Tevens heeft hij geëist dat de vorderingen van de benadeelde partijen (hoofdelijk) worden toegewezen en dat er ten aanzien van de materiële schade een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot een bedrag van f. 4.515,57 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 dagen jeugddetentie. Verdachte en zijn raadslieden hebben het woord ter verdediging gevoerd. 3. De beslissing inzake het bewijs Door en namens verdachte is ter verdediging aangevoerd dat verdachte de hem verweten strafbare feiten niet heeft medegepleegd, omdat er tevoren geen uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraak bestond tussen verdachten met betrekking tot het later gevolgde delict en verdachte geen uitvoeringshandelingen in verband met het delict heeft gepleegd en hem ook overigens geen directe betrokkenheid kan worden verweten. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de bewijsmiddelen kan de volgende feitelijke gang van zaken worden afgeleid : Verdachten hebben zich de bewuste avond (27 juli 2000) in de uren voorafgaand aan de brand in groepsverband bezig gehouden met baldadige en grensoverschrijdende handelingen. Zo hebben zij een vlag weggenomen en in brand gestoken waarbij door verdachten 1 en 2 gebruik is gemaakt van een aansteker, hebben verdachten in een toiletgebouw wc-rollen afgerold en hebben zij zich ook overigens hinderlijk gedragen. Als in de groep een van hen iets deed, deden de anderen mee en niemand had de leiding. De groep trok gezamenlijk op, beïnvloedde elkaar tot bovengenoemd gedrag en stemde hiermee in. Na het verlaten van het toiletgebouw liepen verdachten in de richting van het strand. Ze liepen naast elkaar over het geasfalteerde voetpad. Op korte afstand van de tent waarin de latere slachtoffers lagen te slapen, heeft verdachte 2 de vraag gesteld "of het tentje zou branden". Verdachten zijn toen gezamenlijk zonder enige noodzaak daartoe van het voetpad afgegaan en over de stoeprand naar het tentje toegegaan. Verdachte 2 en 1 zijn aan de achterzijde van dit tentje gaan hurken en medeverdachte 3 is achter hen gaan staan. Verdachte 2, die gehurkt zat naast verdachte 1, heeft zijn aansteker gepakt en heeft deze doen ontbranden en heeft daarmee de tent aangestoken. Toen er door het vuur een gat in de tent ontstond zijn verdachten van die plaats weggerend. De rechtbank concludeert uit de hiervoor weergegeven gang van zaken, zoals die afgeleid kan worden uit de bewijsmiddelen, dat als gevolg van de handeling van verdachte 2 de tent in de brand gestoken is en dat verdachte 1 volledig heeft begrepen wat de bedoeling was en door zijn aldus instemmende aanwezigheid daaraan heeft meegewerkt. Het was tenslotte min of meer toevallig wie de tent heeft aangestoken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van een nauwe en volledige samenwerking tussen verdachte 1 en verdachte 2, zodat zij het bewezen verklaarde hebben medegepleegd. De officier van justitie heeft vrijspraak gevraagd van het element 'al dan niet met voorbedachte rade' in het primair tenlastegelegde. Ook de rechtbank acht dat onderdeel niet bewezen. Vervolgens is aan de orde de vraag of verdachte (voorwaardelijk) opzet op het teweegbrengen van de dood van het slachtoffer en de mogelijke dood van haar broer heeft gehad. Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt. Voorwaardelijk opzet kan worden aangenomen als vast komt te staan dat verdachte willens en wetens het risico heeft genomen dat als gevolg van het in brand steken van het tentje personen zouden komen te overlijden. Uit de gedragingen van verdachte kan niet geconcludeerd worden dat hij de tent ook in brand zou hebben gestoken, als hij zich bewust was geweest van de aanwezigheid van personen in de tent. De rechtbank is er daarom niet van overtuigd dat zijn (voorwaardelijk) opzet gericht was op de dood van de slachtoffers. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het primair onder A en B tenlastegelegde. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan voor zover niet doorgestreept in bijlage II. Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van subsidiair: medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft. voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 157 in samenhang met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Dit feit is strafbaar. 5. De strafbaarheid van verdachte Over verdachte is een multi-disciplinair rapport opgemaakt door een psychiater en een psycholoog, gedateerd respectievelijk 31 januari 2001 en 24 januari 2001, waarin zij concluderen dat het tenlastegelegde feit verdachte in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend. De rechtbank verenigt zich met die conclusie en maakt die tot de hare. Overeenkomstig deze conclusie kan niet worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. De motivering van de sanctie(s) Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met: - de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en met de omstandigheden waaronder dit is begaan. Verdachte en zijn medeverdachten hebben de betreffende avond onafgebroken onverantwoordelijk baldadig gedrag vertoond, waarbij vuur alsmaar een grote rol heeft gespeeld. Ze zijn steeds verder gegaan in hun vernielzucht. Kennelijk was niemand in staat of bereid paal en perk te stellen aan hun activiteiten. Het in brand steken van de tent was voor hen een actie die in die reeks paste. Dat ze daarbij niet hebben stil gestaan bij de mogelijkheid dat er personen in de tent zouden kunnen liggen is volstrekt verwerpelijk. Dat daarbij vervolgens nog iemand daadwerkelijk komt te overlijden (onder verschrikkelijke omstandigheden) maakt dat hun daad tot grote maatschappelijke beroering heeft geleid. Het leed van de slachtoffers en hun ouders is onoverzienbaar. Een strafrechtelijke reactie, waarin het onacceptabele van dit gedrag en de ernst van de gevolgen tot uitdrukking komen, is in dit geval gewenst en noodzakelijk. - de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte waarbij is gelet op: - een uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 31 oktober 2000; - een voorlichtingsrapport van de Jeugdreclassering te Breda, d.d. 22 januari 2001, betreffende verdachte. - een strafadvies van de Raad voor de Kinderbescherming te Breda d.d. 9 februari 2001; - hierboven genoemde multi-disciplinaire rapportage. Uit dit rapport blijkt verder nog dat de deskundigen oordelen dat er sprake is van een reëel gevaar voor recidive. Betrokkene heeft een impulsieve handelingsstijl, een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, een egocentrische instelling en een beperkt vermogen om zijn gedrag in grensoverschrijdende situaties onder controle te houden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de rechtbank dat voor de afdoening van de onderhavige zaak geen andere straf in aanmerking komt dan een onvoorwaardelijke jeugddetentie, waarbij de ernst van het feit zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van verdachte. Gezien de gelijke mate waarin de rechtbank het aandeel van verdachte 2 en verdachte 1 beoordeelt zal aan hem dezelfde straf worden opgelegd. De rechtbank zal het verzoek van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis afwijzen, omdat daarvoor thans geen gronden zijn. 6a. De beoordeling van de civiele vordering(en), alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel De benadeelde partijen hebben overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering, strekkende tot vergoeding van geleden schade. Uit de strekking van artikel 51a van dit Wetboek en uit de Memorie van Toelichting (2e Kamerstukken '89-90 nummer 21345 onder 3) blijkt dat nabestaanden van een slachtoffer geen eigen recht hebben om op basis van dit artikel een vordering in te dienen. De rechtbank laat in het midden of het hier gaat om zogenaamde shockschade of om anders te duiden immateriële schade. Het rechtstreekse verband tussen de schade en het belang dat de strafbepaling beoogt te beschermen, zoals omschreven in het eerste lid van artikel 51a Wetboek van Strafvordering, ontbreekt, althans is niet eenvoudig vast te stellen. Artikel 51 a lid 2 van dit Wetboek geeft dat recht wel aan de directe nabestaanden terzake van de kosten van lijkbezorging. De rechtbank zal derhalve de civiele vordering van de vader strekkende tot vergoeding van een bedrag van f. 13.546,67 aan materiële schade hoofdelijk toewijzen, waarbij de omvang van de schade door de rechtbank op basis van de overlegde stukken naar redelijkheid en billijkheid op dat bedrag wordt begroot. Het bewezenverklaarde feit is gepleegd tezamen met mededaders. Gelet hierop zal de verdachte niet tot vergoeding zijn gehouden indien en voor zover het gevorderde reeds door zijn mededaders is of wordt voldaan. Voor het toewijsbare deel van de vordering geldt tevens dat de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f van het Wetboek van Strafrecht zal toepassen en dus verdachte de verplichting zal opleggen een bedrag groot f. 4.515,57 , bij niet betalen te vervangen door 50 dagen onvoorwaardelijke jeugddetentie, aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij, omdat verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De rechtbank verklaart de benadeelde partij in de vordering ten aanzien van de immateriële schade niet-ontvankelijk om de bovengenoemde reden. De rechtbank zal de moeder om de bovengenoemde reden niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering terzake van vergoeding van immateriële schade. De civiele vordering van de broer wordt niet ontvankelijk verklaard, nu niet aan het bepaalde van artikel 51c Wetboek van Strafvordering is voldaan. De minderjarige broer kan alleen via zijn wettelijk vertegenwoordigers een vordering indienen. Het feit dat zijn ouders in deze procedure ook een vordering terzake van hun eigen schade hebben ingediend acht de rechtbank onvoldoende om die vertegenwoordiging impliciet aan te nemen. 7. De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is gegrond, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 77a, 77g, 77h, 77i, 77gg van het Wetboek van Strafrecht. 8. De beslissing De rechtbank, rechtdoende: Spreekt verdachte vrij van het onder A en B primair tenlastgelegde. Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot EEN JEUGDDETENTIE VOOR DE DUUR VAN TWAALF (12) MAANDEN Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht geheel in mindering worden gebracht. De beslissing op de vordering van de benadeelde partijen. Wijst de vordering van de vader gedeeltelijk toe. - Veroordeelt de veroordeelde - met dien verstande dat indien en voorzover de medeverdachten betalen ook veroordeelde daardoor tegenover de vader zal zijn gekweten - tegen kwijting aan de vader te betalen f. 13.546,67 (dertienduizendvijfhonderdzesenveertig gulden 67/100). - Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. Maatregel van schadevergoeding ad f. 4.515,57, subsidiair 50 dagen jeugddetentie. - Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van de vader te betalen ¦ 4.515,57, (vierduizendvijfhonderdvijftien gulden 57/100), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 50 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende jeugddetentie de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. - Bepaalt daarbij dat, indien en voor zover de veroordeelde of zijn medeverdachten hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van de vader, de verplichting van veroordeelde om aan de benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien en voor zover veroordeelde aan de benadeelde partij heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen. Verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk nu de gevorderde immateriële schade niet een vorm van schade is die door hem krachtens artikel 51a Wetboek van Strafrecht kan worden gevorderd. Verstaat dat dit deel van de vordering aangebracht kan worden bij de burgerlijke rechter. Verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar vordering nu de gevorderde immateriële schade niet een vorm van schade is die door haar krachtens artikel 51a Wetboek van Strafrecht kan worden gevorderd. Verstaat dat de vordering aangebracht kan worden bij de burgerlijke rechter. Verklaart de broer niet ontvankelijk in de vordering nu niet aan het bepaalde van artikel 51c Wetboek van Strafvordering is voldaan. Verstaat dat de vordering aangebracht kan worden bij de burgerlijke rechter. Aldus gewezen door: mrs. M.A.F. Cools-Weebers, kinderrechter als voorzitter, C.N. Dijkstra, kinderrechter, H.J.T. Blom, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C.A. Plantenga, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 februari 2001.