Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0298

Datum uitspraak1998-06-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersE03.94.1333/P80
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RAAD VAN STATE No. E03.94.1333/P80. Datum uitspraak: 29 juni 1998. AFDELING BESTUURSRRECHTSPRAAK Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, in het geschil tussen: 1. [appellant 1-A]., [appellant 1-B]. en [appellant 1-C]., allen te [woonplaats 1]; 2. de Stichting Natuur en Milieu te Utrecht; 3. [appellant 3]. te [woonplaats 3]; 4. de Stichting Leefbaar Zeeland te Ellewoutsdijk, voor zich en namens de Stichting Miljoenen Zijn Tegen te Amsterdam, [appellant 4-A], [appellant 4-B], [appellant 4-C], allen te [woonplaats 4], en [appellant 4-D] te [woonplaats 4-D]; 5. de Stichting Miljoenen Zijn Tegen te Amsterdam, [appellant 4-A], [appellant 4-B], [appellant 4-C], allen te [woonplaats 4], en [appellant 4-D] te [woonplaats 4-D], vertegenwoordigd door mr N.M.P. S., advocaat te Zeist, (appellanten) en de Ministers van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (verweerders). Bij besluit van 2 augustus 1994, Kenmerk E/EE/KK/94053428, hebben verweerders aan de N.V. Electriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland (EPZ) te Eindhoven: I. een vergunning onder voorschriften ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet verleend voor het wijzigen van haar kernenergiecentrale te Borssele; II. een vergunning onder voorschriften ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet verleend voor het voorhanden hebben van radioactieve stoffen in de kernenergiecentrale, welke ontstaan als gevolg van de bedrijfsvoering in de centrale; III. de voorschriften, verbonden aan de vergunning van 18 juni 1973, no. 373/1132.EEK, voor het in werking brengen en houden van haar kerncentrale, voor het voorhanden hebben van splijtstoffen en voor het zich ontdoen van radioactieve stoffen door middel van lozing in water en lucht, zoals nader vastgesteld bij Koninklijk besluit van 13 september 1979, no. 46, en laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 28 juni 1993, no. E/EE/KK/93041207, gewijzigd en aangevuld. Het besluit is aan deze uitspraak gehecht. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij schrijven van 9 september 1994, appellante sub 2 bij schrijven van 15 september 1994, appellant sub 3 bij schrijven van 20 augustus 1994, appellante sub 4 bij schrijven van 14 september 1994 en appellanten sub 5 bij schrijven van 14 september 1994 beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Desgevraagd hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 20 december 1995 heeft appellant sub 3 gevraagd om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de staatsraden (in buitengewone dienst) die belast zijn met de behandeling van dit geschil. In rechte In artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is, voor zover hier van belang, bepaald dat hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is indien bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Met betrekking tot het door appellant sub 3 ingediende wrakingsverzoek overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling maakt de Afdeling op, dat een wrakingsverzoek gericht dient te zijn tegen (een) met name genoemde rechter(s) en dat een dergelijk verzoek niet eerder kan worden gedaan dan wanneer de indiener van dat verzoek op de hoogte is van de identiteit van de rechter(s) die belast is of zijn met de behandeling van het geschil waarin het wrakingsverzoek is ingediend. Het door appellant sub 3 ingediende wrakingsverzoek is blijkens zijn bewoordingen niet gericht tegen bij naam genoemde Leden van de Afdeling en kan naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet anders worden gezien dan als een ongespecificeerd wrakingverzoek betreffende alle leden van de Afdeling. Gelet op het bovenstaande kan dit verzoek niet in behandeling worden genomen. Met betrekking tot de inhoud van het geschil overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat de Afdeling kennelijk onbevoegd is, het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, het beroep kennelijk ongegrond is, of het beroep kennelijk gegrond is. De onderhavige vergunningverlening is gebaseerd op de artikelen 15, onder a en b, en 29 van de Kernenergiewet van 21 februari 1963, Stb. 82, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bestreden besluit. Verder zijn in dit verband van toepassing de regels neergelegd in het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen van 4 september 1969, Stb. 403, en het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet van 10 september 1986, Stb. 465, zoals die bepalingen luidden ten tijde van het bestreden besluit. Ingevolge artikel 15a van de Kernenergiewet zijn Onze Ministers van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen bevoegd, in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 15 van de Kernenergiewet. Ingevolge artikel 30 van de Kernenergiewet zijn Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 29 van de Kernenergiewet. In de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord bij de totstandkoming van de Kernenergiewet van 21 februari 1963, Stb. 82, is uitvoerig ingegaan op de bedoeling van de wetgever met het betrekken van andere Ministers, wie het mede aangaat, bij de procedure tot vergunningverlening in het kader van deze wet. In de Memorie van Toelichting is hierover het volgende gesteld: "De vergunningverlening zal wel moeten geschieden in overeenstemming met de ministers, wie het mede aangaat. Met name is daarbij gedacht aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, voor wat betreft het vervoer en de lozing van afvalwater. De lozing van radioactief afvalwater beïnvloedt immers de kwaliteit van het water, waarin de lozing plaatsheeft. Bij de beoordeling, of, hoe en waar dit afvalwater geloosd mag worden, speelt niet alleen het belang van de volksgezondheid een rol, maar ook bijvoorbeeld de vraag of het water, nadat dit door deze lozing een hogere graad van radioactiviteit heeft gekregen, nog geschikt is voor industriële doeleinden. Ten aanzien van het vervoer zal de wijze, waarop dit moet geschieden, bijvoorbeeld niet langs wegen, waar, en op tijden, dat het verkeer bijzonder druk is, door de Minister van Verkeer en Waterstaat beoordeeld moeten worden". De Memorie van Antwoord stelt over deze betrokkenheid van andere Ministers bij de totstandkoming van vergunningen ingevolge deze wet het volgende: "Bij het verbinden van voorschriften aan een vergunning dient rekening te worden gehouden met de bescherming van een aantal belangen, waarvoor verschillende ministers de verantwoordelijkheid dragen. In dit verband mogen genoemd worden de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid voor de bescherming van de bevolking in het algemeen en van de arbeiders, werkzaam in een nucleaire inrichting, in het bijzonder, de Minister van Landbouw en Visserij voor de gevaren van besmetting van vee, wild, gewassen, zee- en zoetwatervissen en schelp- en schaaldieren, en de Minister van Verkeer en Waterstaat voor de gevaren voor de waterhuishouding als gevolg van rivier- en bodemwaterverontreiniging, de besmetting van havenarealen en voor de vervoersproblemen, alsmede de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor de wetenschaps- en opleidingsaspecten, de Minister van Buitenlandse Zaken voor de internationale en de Minister van Economische Zaken voor de voorzieningsaspecten. Toch is in het oorspronkelijke wetsvoorstel het systeem gevolgd dat de verschillende vergunningen telkens door één minister zouden worden verleend, zij het dat deze hierbij zou handelen in overeenstemming met zijn ambtgenoten, wie het mede aangaat. Voor inrichtingen was deze bevoegdheid toegekend aan de Minister, die op het desbetreffende gebied een stimulerende taak heeft. Voor de splijtstoffen en ertsen was de bevoegdheid toegedacht aan de Minister van Economische Zaken en voor de radioactieve stoffen en de ioniserende stralen uitzendende toestellen aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. (....) De genoemde ministers zullen bij de beslissing over de verlening van de vergunningen en de daaraan te verbinden voorschriften uiteraard moeten handelen in overeenstemming met de andere ministers, die daarbij belang hebben. Indien andere, volgens deze regeling niet tot vergunningverlening bevoegde ministers belang hebben bij de totstandkoming van een inrichting, dan zal dit belang ook tot gelding gebracht worden in de vorenbedoelde procedure, welke overeenstemming met de Minister, wie het mede aangaat, vereist". De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat het vergunninghoudster op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunningen is toegestaan zich te ontdoen van radioactieve stoffen door lozing in het water van de Westerschelde. Onder deze omstandigheid en met inachtneming van het in genoemde Memorie van Toelichting en Memorie van Antwoord gestelde, is de Afdeling van oordeel dat ten aanzien van het in het geding zijnde besluit tot vergunningverlening in elk geval de Minister van Verkeer en Waterstaat moet worden aangemerkt als Minister, wie het mede aangaat, in de zin van de meergenoemde artikelen 15a en 30 van de Kernenergiewet. Ingevolge de op de onderhavige vergunningverlening van toepassing zijnde artikelen 15, onder a, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen en 15, eerste lid, van het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet moeten bij de totstandkoming van besluiten als het onderhavige - anders dan als adviseurs - betrokken worden de organen die belast zijn met het kwalitatieve beheer van oppervlaktewateren die gelegen zijn op minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting gelegen is of zal zijn en, indien tot die handelingen het lozen van radioactieve stoffen in oppervlaktewater behoort, het orgaan dat belast is met het kwalitatieve beheer van het oppervlaktewater waarin zal worden geloosd. Aangezien de Minister van Verkeer en Waterstaat het orgaan is dat belast is met het kwalitatieve beheer van de Westerschelde, in de nabijheid waarvan de inrichting is gelegen en waarin op grond van de verleende vergunning lozing van radioactieve stoffen is toegestaan, had deze Minister naar het oordeel van de Afdeling ook op grond van de laatstgenoemde bepalingen moeten worden betrokken bij de totstandkoming van het onderhavige besluit tot vergunningverlening. De Afdeling constateert dat op geen enkele wijze uit het bestreden besluit dan wel uit de hieraan ten grondslag liggende stukken blijkt dat het besluit in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat of dat deze Minister, als orgaan belast met het kwalitatieve beheer van het oppervlaktewater - in de directe nabijheid waarvan de inrichting is gelegen en waarin de lozing van de uit de inrichting afkomstige radioactieve stoffen plaatsvindt - bij de totstandkoming van het bestreden besluit is betrokken. Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 15a en 30 van de Kernenergiewet, artikel 15, onder a, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen en artikel 15, eerste lid, van het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet. Om die reden zijn de beroepen kennelijk gegrond en kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De Afdeling acht voorts termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De verdere voortzetting van het onderzoek komt de Afdeling derhalve niet nodig voor, zodat zij thans uitspraak doet. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van verweerders van 2 augustus 1994, Kenmerk E/EE/KK 94053428; III. veroordeelt verweerders in de door appellanten sub 5 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van ƒ 710,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden (de Ministeries van Economische Zaken,van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) te worden vergoed aan appellanten sub 5; IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (de Ministeries van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) aan appellanten, afzonderlijk, het door hen ingevolge artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestorte recht, zijnde voor appellanten sub 1 en sub 3 ƒ 200,-- en voor appellanten sub 2 en sub 4 ƒ 400,--, vergoedt. Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 1998. 7