Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0336

Datum uitspraak2000-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers00/18 WET POE
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/18 WET POE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA Veertiende kamer Uitgesproken d.d.: 16 november 2000 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], geboren [¼] [¼] 1929, wonende te [woonplaats], eiser, J.M.A. Klaus te Nederweert, gemachtigde, en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder. 1. Procesverloop: Bij besluit van 16 september 1999 heeft verweerder geweigerd aan verzoeker een vergunning ex artikel 53 van de Jachtwet te verlenen. Het hiertegen gerichte verzoek van eiser om voorlopige voorziening is door de president van deze rechtbank afgewezen bij uitspraak van 18 oktober 1999, procedurenummer 99/1701. De bezwaren van eiser zijn door verweerder bij besluit van 2 december 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 3 januari 2000 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Vervolgens is door de rechtbank ambtshalve een aantal stukken aan het dossier toegevoegd. Het beroep is behandeld ter zitting van 25 augustus 2000. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde J.M.A. Klaus. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. de Ruijter. De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd. 2. Beoordeling: Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan. Verzoeker is jachthouder van een aantal percelen in [woonplaats]; hij heeft het genot van de jacht gehuurd van de eigenaren/gebruikers van deze percelen. Een deel hiervan betreft percelen met graszodencultuur en boomkwekerijen, die gevoelig zijn voor schade door het aanwezige wild, met name konijnen en hazen. Op 6 september 1999 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor een vergunning ex artikel 53 van de Jachtwet voor de bestrijding van hazen en konijnen met lichtbakken en geweer gedurende de periode van 1 september 1999 tot en met 31 maart 2000. Op 13 september 1999 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan verweerder een negatief advies uitgebracht, omdat reeds een vergunning, geldig tot 1 oktober 1999, is verstrekt aan de Wildbeheereenheid (hierna: WBE) [eenheid], welke beschikt over een zestal vergunninggebruikers, die op afroep beschikbaar zijn om verzoeker behulpzaam te zijn bij het bestrijden van konijnenschade. Zonodig kan WBE [eenheid] een vergunning vragen voor de bestrijding van hazen. Bij het primaire besluit van 16 september 1999 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd, omdat WBE [eenheid] reeds over een vergunning voor bestrijding van konijnen met geweer en kunstlicht beschikt. Verder is medegedeeld dat indien nadrukkelijk sprake is van veelvuldige belangrijke hazenschade, die WBE daarvoor een vergunning kan aanvragen. Op 17 september 1999 heeft verweerder aan WBE [eenheid] een vergunning ex artikel 53 van de Jachtwet voor de periode van 1 oktober 1999 tot 1 oktober 2000 verleend om voor het doden van konijnen gebruik te maken van geweer en kunstlicht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, kort samengevat, het volgende overwogen. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat zijn jachtveld voldoet aan de minimale omvang van 40 hectare. Verweerder voert een terughoudend beleid ten aanzien van vergunningen op grond van artikel 53 van de Jachtwet, welk beleid is geaccepteerd door de Tweede Kamer en de bestuursrechter. In dit beleid gelden vier cumulatieve voorwaarden voor vergunningverlening. Eiser voldoet niet aan die voorwaarden. Zo heeft hij onvoldoende aangetoond waarom het niet mogelijk is schade te beperken met andere middelen. Verder heeft hij niet onderbouwd dat sprake is van belangrijke schade in de zin van artikel 53 van de Jachtwet. Ook is niet aangetoond dat sprake is van schade door hazen. Verweerder acht de problemen die eiser heeft met WBE [eenheid] onvoldoende reden om te concluderen dat van eiser niet verlangd zou mogen worden dat hij samenwerkt met die WBE. In beroep heeft eiser, samengevat, verzocht om vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting heeft eiser zijn grief inzake het onbevoegd genomen zijn van het besluit van 16 september 1999 en van het bestreden besluit niet gehandhaafd. Ook de rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken voldoende is gebleken dat het primaire en het bestreden besluit bevoegd zijn genomen. Ter zitting is voorts gebleken dat eisers beroep niet is gericht tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij is gehandhaafd de weigering om vergunning te verlenen met betrekking tot hazen. Eiser heeft als belangrijkste grief tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte de gevraagde vergunning heeft geweigerd op de grond dat er aan WBE [eenheid] al een vergunning is verleend. Volgens eiser weigert verweerder aan hem hetgeen verweerder wel aan WBE [eenheid] heeft toegestaan. Eiser heeft gesteld dat hijzelf als zelfstandig jachthouder recht heeft op een vergunning vanuit de verantwoordelijkheden die in de Jachtwet aan hem als jachthouder zijn opgelegd en dat WBE [eenheid] geen jachthouder is van het onderhavige gebied. Daarnaast heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij duidelijk heeft aangetoond dat hij beschikt over een bejaagbaar jachtveld van circa 120 hectare, waarvan hij de jachthouder is. De rechtbank zal eerst de eerstgenoemde grief behandelen. Weliswaar is aan het bestreden besluit ook een te klein jachtveld ten grondslag gelegd, maar in de eerste plaats sluit de rechtbank niet uit dat eiser wel aan de voorwaarde van een aaneengesloten jachtveld van ten minste 40 hectare voldoet en in de tweede plaats is door gemachtigde van verweerder ter zitting gesteld dat dit niet de belangrijkste reden voor de weigering is geweest. Ingevolge de Jachtwet is de door verzoeker beoogde jachtmethode met lichtbakken niet toegestaan en vast staat dat dit slechts mogelijk is via een vergunning op grond van artikel 53 van de Jachtwet. Artikel 53, eerste lid, van de Jachtwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt: " Onze Minister kan, indien er naar zijn oordeel geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild, vergunning verlenen om met afwijking van de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven [...] te jagen op wildsoorten: a. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid, b. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of d. ter bescherming van flora en fauna." Deze bepaling bevat een discretionaire bevoegdheid ter zake van vergunningverlening, met een daarbij behorende ruime beleidsvrijheid. Bij de toetsing van besluiten van verweerder op grond van dit artikel dient de bestuursrechter zich dan ook terughoudend op te stellen. Verweerder voert met betrekking tot de afgifte van vergunningen ex artikel 53 van de Jachtwet een terughoudend beleid. Dit beleid is erop gericht eerst dan een vergunning te verlenen wanneer de wildschade niet met andere middelen voorkomen kan worden of bestreden. Op grond van dit uitgangspunt gelden als cumulatieve voorwaarden voor vergunningverlening dat: a. belangrijke schade optreedt of te verwachten is; b. het genot van de jacht niet kan worden verhuurd of het van de grondgebruiker redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij het genot van de jacht verhuurt, dan wel de jachthouder niet bij machte is de schade afdoende te voorkomen of bestrijden; c. ook overigens de middelen die de grondgebruiker kan aanwenden - anders dan het geweer - niet baten; d. de wildschadebestrijding plaatsvindt in het kader van een planmatig en gecoördineerd wildbeheer. Wat betreft de onder d. genoemde voorwaarde heeft verweerder met name verwezen naar het Natuurbeleidsplan en de nota Jacht en Wildbeheer (hierna: de Nota). Het beleid is erop gericht dat jachthouders kiezen voor een planmatige en gecoördineerde aanpak, als bedoeld in de laatste voorwaarde, door samenwerking in wildbeheereenheden. Op grond daarvan wordt in beginsel alleen aan een WBE een vergunning ex artikel 53 van de Jachtwet verleend. Grondgebruikers en jachthouders in het werkgebied van een WBE kunnen een beroep doen op of samenwerken met die WBE voor het bestrijden van schade. De rechtbank merkt op dat verweerders beleid om in beginsel slechts aan een WBE een vergunning ex artikel 53 van de Jachtwet te verlenen niet rechtstreeks blijkt uit de Nota en het Natuurbeleidsplan. Met name blijkt uit de Nota dat het beleid van verweerder erop is gericht jachthouders te laten samenwerken met wildbeheer-eenheden op vrijwillige basis. Een dergelijke samenwerking vormt een basis voor het opstellen van een wildbeheerplan, waarin kan worden aangegeven hoe afstemming plaatsvindt van jacht en wildbeheer op specifieke eisen die met name de fauna in een gebied stelt. Door middel van dit stimuleringsbeleid kunnen gewenste doelen worden bereikt in situaties waarin optreden door de Staat niet aan de orde is, aldus de Nota. Bij de behandeling van de Nota in de Tweede Kamer is voorts door verweerder op de vragen of het de bedoeling van de regeling is dat op lange termijn alle jagers onder een WBE gaan vallen en of het voor een uniform, inzichtelijk en effectief wildbeheer noodzakelijk is dat er een systeem ontstaat waarin jachtvergunningen alleen nog aan WBE's worden verleend, geantwoord dat zijn beleid erop gericht is jachthouders een zelfstandiger positie te geven bij de uitvoering van het wildbeheer. Indien het gebruik van een vergunning slechts op verantwoorde wijze mogelijk is bij een planmatige en gecoördineerde aanpak van het wildbeheer, dan zullen daaromtrent waarborgen worden verlangd. Een WBE met een wildbeheerplan zal gemakkelijker aan die voorwaarde kunnen voldoen dan een individuele jachthouder, aldus verweerder (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 980, nummer 3). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de Kamerstukken dat verweerder in beginsel geen voorkeur heeft voor vergunningverlening aan een WBE boven vergunningverlening aan een individuele jachthouder. Wel kunnen bij een vergunningaanvraag, indien het gebruik van een vergunning slechts op verantwoorde wijze mogelijk is bij een planmatige en gecoördineerde aanpak van het wildbeheer, van een individuele jachthouder daaromtrent waarborgen worden verlangd. In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken dat verweerder van eiser waarborgen omtrent een planmatige en gecoördineerde aanpak van het beheer van konijnen heeft gevraagd, noch is gebleken dat een dergelijke aanpak ten aanzien van konijnen in het in het geding zijnde gebied noodzakelijk is en dat om die reden de voorkeur wordt gegeven aan vergunningverlening aan WBE [eenheid]. Verweerder heeft nog toegelicht dat op grond van artikel 53 van de Jachtwet eerst dan een vergunning kan worden verleend indien er geen andere bevredigende middelen bestaan waarmee wildschade kan worden voorkomen of bestreden. Waar wildschade kan worden voorkomen of bestreden door een WBE is vergunning-verlening aan een individuele jachthouder niet noodzakelijk. Het verlenen van een vergunning aan een WBE is een ander bevredigend middel als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet, dat aan vergunningverlening aan eiser in de weg staat, aldus verweerder ter zitting. Deze uitleg berust naar het oordeel van de rechtbank op een verkeerde lezing van artikel 53 van de Jachtwet. Artikel 53 van de Jachtwet vereist slechts dat er geen andere bevredigende oplossing is dan het bejagen van het wild. Door het verlenen van een vergunning aan WBE [eenheid] voor het bejagen van konijnen volgt reeds dat er in de visie van verweerder geen andere bevredigende oplossing is dan het bejagen van konijnen. Daarmee moet ervan worden uitgegaan dat ook eiser aan bedoelde voorwaarde van artikel 53 van de Jachtwet voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op al het vorenover-wogene, ondeugdelijk gemotiveerd waarom aan eiser wordt geweigerd wat aan WBE [eenheid] is toegestaan. In het licht van het uitgangspunt van de Nota - de samenwerking met WBE's op vrijwillige basis - is het de rechtbank ook niet duidelijk geworden waarom vergunning aan eiser is geweigerd om reden dat aan WBE [eenheid] vergunning is verleend. Een deugdelijke motivering van verweerder op dit punt is temeer vereist omdat in casu de eiser jachthouder is van het in geding zijnde gebied en ingevolge artikel 45 van de Jachtwet verplicht is datgene te doen, wat een goed jager betaamt ter voorkoming van schade door in zijn jachtveld aanwezig wild en schending van deze verplichting kan leiden tot een verplichting tot betalen van schadevergoeding aan de grondgebruiker. In casu doet zich voorts niet de omstandigheid voor dat de aan WBE [eenheid] verleende vergunning conflicteert met een vergunning aan eiser, omdat WBE [eenheid] geen jachthouder is van het in geding zijnde gebied. Verweerder heeft zich nog beroepen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State van 11 februari 1994, waarin voormeld beleid door de Afdeling zou zijn geaccordeerd. De rechtbank volgt verweerder hierin niet omdat het in die uitspraak geformuleerde beleid niet de - cumulatieve - voorwaarde bevat dat de wildschadebestrijding plaatsvindt in het kader van een planmatig en gecoördineerd wildbeheer, welke voorwaarde thans aan eiser wordt tegengeworpen. Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal, voorzover aangevochten, worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. Verweerder zal worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. De in het dictum op te nemen proceskostenveroordeling wordt redelijk geacht, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en in aanmerking nemend dat aan eiser door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. Het door eiser betaalde griffierecht dient aan hem te worden vergoed. 3. Beslissing: De rechtbank: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover het ziet op konijnen; draagt verweerder om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren van eiser te beslissen; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van ¦ 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden; gelast dat de Staat der Nederlanden eiser het door hem betaalde griffierecht van ¦ 225,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Van der Poel, in tegenwoordigheid van mr. Breeman als griffier, op 16 november 2000 Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak. Afschrift verzonden d.d.: id