Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0343

Datum uitspraak2001-02-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/3266
Statusgepubliceerd


Indicatie

De vergoeding voor het gebruik van de tot de eigen woning behorende garage voor de stalling van de door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto moet worden beschouwd als een vergoeding voor het gebruik van een werkruimte in de zin van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964 en behoort derhalve tot het loon van de werknemer. Vergoeding van kosten ter zake van interne representatie kunnen worden begrepen in een vaste vergoeding. Deze kosten zijn niet te rangschikken onder de noemer personeelsverenigingen en dergelijke. De omstandigheid dat bepaalde kosten die zich bij uitstek lenen voor declaratie en gewoonlijk op declaratiebasis zullen worden vergoed, brengt niet vanzelfsprekend mee, zoals het Hof de stelling van de inspecteur begrijpt, dat de vergoeding van dergelijke kosten niet kan worden begrepen in een vaste vergoeding en dus tot het loon behoort


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 oktober 1999 ingediend door A B.V. te Z als haar gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 september 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 01-01-1999 t/m 31-01-99. Aan belanghebbende is over het tijdvak 01-01-1999 t/m 31-01-1999 een na-heffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ a. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, en subsidiair en meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 31 mei 2000 is verschenen mr. B. namens de inspecteur tot haar bijstand vergezeld van C. Belanghebbende heeft het Hof bij faxbericht van 25 mei 2000 medegedeeld dat zij geen vertegenwoordiger ter zitting zal zenden. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is een dochteronderneming van D N.V. (hierna: het concern). De Raad van Bestuur van het concern heeft in 1990 voor het eerst besloten om aan vier categorieën van functionarissen in Nederland vaste vergoedingen te verstrekken. 2.2. In 1990 zijn tussen belanghebbende en de inspecteur voor de duur van drie jaar afspraken gemaakt over de fiscale behandeling van vaste vergoedingen, toegekend aan de onder 2.1. genoemde functionarissen. Daarbij kwamen belanghebbende en de inspecteur overeen dat de volgende vaste vergoedingen op jaarbasis onbelast mochten worden verstrekt: Leden van de Raad van Bestuur van het concern ƒ 15.000; Directeuren en divisiedirecteuren van het concern - 8.000; Onderdirecteuren van het concern - 5.500; Directeuren dochtermaatschappijen - 5.000. Deze vergoedingen zijn sedertdien niet gewijzigd. 2.3. In 1994 is bij belanghebbende een controle loonbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995 ingesteld. Het controlerapport is gedateerd 31 oktober 1996. Met ingang van 1 januari 1997 heeft de inspecteur de afspraken (die -naar het Hof begrijpt- zonder uitdrukkelijke overeenkomst waren bestendigd) over de onder 2.2. genoemde vaste vergoedingen opgezegd. 2.4. Bij brief van 20 februari 1998 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het verstrekken van vaste vergoedingen als voorwaarde gesteld dat daaraan een steekproefsgewijs onderzoek ten grondslag dient te liggen van concrete uitgaven die de betreffende functionarissen gedurende enige tijd hebben gemaakt. In de vorengenoemde brief heeft de inspecteur belanghebbende voorts medegedeeld dat naar zijn mening de aan de betreffende categorie functionarissen verstrekte vergoedingen ter zake van interne representatie tot het loon behoren. Zijn redengeving luidt als volgt: "(...) Deze kosten kunnen niet onbelast worden vergoed op grond van artikel 11 lid 1 onderdeel j Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB). Het gaat hier namelijk om kosten die verband houden met personeels-verenigingen en dergelijke als bedoeld in artikel 15 lid 1 onderdeel i Wet LB. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de toevoeging "en dergelijke" onder meer ziet op personeelsfondsen zoals lief-en leedpot en sport- en gezelligheidsverenigingen in de personeelssfeer. Deze uitgaven houden zozeer verband met het persoonlijke leven van de werknemers dat sinds Oort de mogelijkheid van aftrek of onbelaste vergoeding is geschrapt. De vergoedingen voor attenties voor personeel bij jubilea, beëindiging dienstverband etc. houden zozeer verband met het persoonlijke leven van de werknemers dat die kosten onder de noemer "personeelsverenigingen en dergelijke" vallen. Het doet er hierbij niet toe of de kado's via een permanente of ad hoc lief- en leedpot worden gefinancierd dan wel direct aan de betrokken werknemers iets wordt geschonken (...)." 2.5.1. Bij brief van 14 september 1998 heeft belanghebbende de resultaten van het onder 2.4. genoemde steekproefsgewijze onderzoek aan de inspecteur toegezonden. Daarop heeft de inspecteur bij brief van 13 oktober 1998 gereageerd. In die brief deelde de inspecteur belanghebbende mede dat hij akkoord ging met de volgende vaste vergoedingen per maand: leden van de Raad van Bestuur van het concern ƒ 400; directeuren en divisiedirecteuren van het concern ƒ 300; onderdirecteuren van het concern ƒ 200; directeuren dochtermaatschappijen en overige functionarissen ƒ 200. De inspecteur heeft belanghebbende in die brief er tevens op gewezen dat de kosten van stalling van een auto van de zaak in een tot de eigen woning behorende garage naar zijn mening niet onbelast vergoed kunnen worden. 2.5.2. Bij het vaststellen van de onder 2.5.1. genoemde bedragen ging de inspecteur uit van de door belanghebbende bij zijn brief van 14 september 1998 gevoegde resultaten van het steekproefsgewijze onderzoek. De inspecteur heeft de kosten die naar zijn mening niet voor vergoeding in aanmerking komen en de kosten die zich volgens hem bij uitstek lenen voor een vergoeding op declaratiebasis geëlimineerd. Teneinde tot een oplossing te komen heeft de inspecteur op praktische gronden een aantal kosten niet geëlimineerd en zijn de geaccordeerde bedragen naar boven afgerond. 2.5.3. In de onder 2.5.1. genoemde brief van de inspecteur van 13 oktober 1998 is de volgende passage opgenomen: "(...) Tot slot merken wij nog het volgende op. In de brief van de heer H van 6 maart 1998 (kenmerk 4275/b803/1000) staat vermeld dat indertijd met mevrouw I en de heer K is afgesproken dat de kostenvergoedingen blijven doorlopen totdat het resultaat van het onderzoek is besproken en naar aanleiding daarvan nieuwe afspraken zijn gemaakt. Om verdere discussie op dit punt te voorkomen gaan wij ermee akkoord dat de huidige kostenvergoedingen tot 1 januari 1999 blijven doorlopen. Met ingang van 1 januari 1999 accepteren wij uitsluitend eerder vermelde onbelaste kostenvergoedingen. (...)". 2.6. Belanghebbende kwam bij brief van 19 november 1998 met een nieuw voorstel voor het toekennen van vaste vergoedingen. Naar aanleiding van dit voorstel heeft tussen partijen op 21 december 1998 een bespreking plaatsgevonden waarbij door belanghebbende naar voren werd gebracht dat bij één van de groep functionarissen (onderdirecteuren) een telfout was gemaakt. De inspecteur heeft de hoogte voor deze groep functionarissen uiteindelijk geaccordeerd voor een bedrag van ƒ 250 per maand. In de vorengenoemde brief heeft belanghebbende de inspecteur voorgesteld akkoord te gaan met de hierna volgende vergoedingen: leden van de Raad van Bestuur van het concern ƒ 1.125; directeuren en divisiedirecteuren van het concern - 600; onderdirecteuren van het concern - 440; directeuren dochtermaatschappijen - 390; overige functionarissen - 355. 2.7. Bij brief van 1 maart 1999 deelde belanghebbende de inspecteur mede dat zij is overgegaan tot het verstrekken van vaste vergoedingen tot bedragen die hoger waren dan de bedragen van ƒ 400, ƒ 300, ƒ 250 en ƒ 200 die volgens de inspecteur onbelast kunnen worden vergoed. Het meerdere ten opzichte van de door de inspecteur geaccordeerde bedrag aan vaste vergoedingen zag onder meer op een vergoeding ter zake van interne representatie en stallingkosten. In haar evenvermelde brief heeft belanghebbende een en ander als volgt schematisch weergegeven en toegelicht: "(...) Categorieën Meer vergoed Waarvan interne represen-tatie Waarvan stallings-kosten Leden Raad van Bestuur 4 725 100 225 Leden HKG 15 275 50 225 Directeuren en onderdirecteuren 19 125 00 125 Directeuren dochterbedrijven 8 100 00 100 · De hoogte van de uitbetalingen zijn ten opzichte van 1998 niet gewijzigd. Mocht u van mening blijven, dat deze vergoedingen niet onbelast kunnen worden uitgekeerd, dan verzoeken wij u over het verschil tussen de uitbetaalde vergoedingen inclusief interne representatie plus stallingkosten zaakauto en de door u goedgekeurde vergoedingen een naheffingsaanslag op te leggen. (...)". · · 2.8. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur een overzicht opgesteld (overzicht 4) met daarin opgenomen de hoogte van de naar zijn mening in aanmerking te nemen vaste vergoedingen (1e kolom) en de per 1 januari 1999 door hem geaccordeerde bedragen (2e kolom). Een en ander leidt tot het volgende overzicht: functie bedrag per per 1-1-1999 · maand geaccordeerd · Leden Raad van Bestuur ƒ 0 ƒ 400 · HKG directeuren ƒ 279 ƒ 300 · Onderdirecteuren ƒ 113 ƒ 250 · Directeuren dochterbedrijven ƒ 7,25 ƒ 200 · Overige CMS-leden ƒ 178 ƒ 200. · 2.9. Met dagtekening 3 mei 1999 werd een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 januari 1999 opgelegd. De inspecteur heeft over het verschil tussen de uitbetaalde en de door hem geaccordeerde vaste vergoedingen de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Na contact te hebben gehad met een vertegenwoordiger van belanghebbende heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd naar het gebruteerde tabeltarief van 150%. · · 2.10. Bij brief van 7 juni 1999 maakte belanghebbende bezwaar tegen de aan haar opgelegde onder 2.9. genoemde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksver-zekeringen. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd. · · 3. Geschil · · Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen: behoort de vergoeding voor stallingkosten en de vergoeding voor interne representatie tot het loon? behoren de vergoedingen van kosten welke zich bij uitstek lenen voor een vergoeding op declaratiebasis tot het loon? Beide vragen worden door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend beantwoord. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan door de inspecteur -kort en zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd: De kosten die in het verweerschrift op bladzijde 8 gerangschikt zijn onder de 'kosten die zich bij uitstek lenen voor een vergoeding op declaratiebasis' worden door belanghebbende met ingang van 1 januari 1999 op een dergelijke basis vergoed. In het beroepschrift wordt in de tweede alinea van pagina vier vermeld dat de gemiddelde uitgaven voor de HKG-directeuren volgens de steekproef ƒ 320 per maand moeten zijn. Mijns inziens moet dat ƒ 279 zijn. Onder punt 8 van het verweerschrift (Bijlagen) heb ik abusievelijk nummer 10 en 11 met elkaar verwisseld. De geaccordeerde vaste vergoedingen zijn eerder te hoog dan te laag. De naheffingsaanslag is derhalve eerder naar een te laag dan een te hoog bedrag opgelegd. Zo zijn een aantal posten niet geëlimineerd en zijn de vaste vergoedingen bovendien sterk naar boven afgerond. Als ik ergens stel dat kosten die op declaratiebasis kunnen worden vergoed niet kunnen worden opgenomen in een vaste vergoeding, heb ik dat niet zo stellig bedoeld. Ik bedoel daarmee dat bij de resultaten van het steekproefsgewijze onderzoek bleek dat bijvoorbeeld kosten als tolgelden in het buitenland werden meegenomen. Die kosten zijn te incidenteel en het is niet reëel die te betrekken in een vaste vergoeding. Het door belanghebbende in het bezwaarschrift genoemde bedrag van ƒ 50 voor kosten van interne representatie vind ik reëel. Zou dat bedrag door het Hof worden geaccepteerd voor belastingvrije vergoeding, dan leidt dat alleen bij de HKG directeuren tot consequenties, omdat bij de andere categorieën de door mij toegestane marge tussen aangetoonde kosten en toegelaten vergoeding groter is dan ƒ 50. 5. Beoordeling van het geschil 5.1.1. Op grond van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, 3o, van de Wet juncto artikel 5a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, zoals deze artikelen met ingang van 1 januari 1997 luiden, behoren vaste vergoedingen niet tot het loon voor zover deze naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts - op verzoek van de inspecteur - een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten tot verwerving van het loon ten grondslag ligt. 5.1.2. Op verzoek van de inspecteur is gedurende de periode 1 maart 1998 tot en met 30 juni 1998 een steekproefsgewijs onderzoek ingesteld naar de werkelijk gemaakte kosten waarvoor de vaste vergoedingen zijn toegekend. Naar het Hof begrijpt hebben de uitkomsten van het onderzoek de inspecteur geen aanleiding gegeven te stellen dat de afzonderlijke groepen van werknemers aan wie een vaste vergoeding is verstrekt niet als homogene groepen konden worden aangemerkt. 5.2.1. Partijen houdt onder meer verdeeld het antwoord op de vraag of de vergoeding voor het gebruik van de tot de eigen woning behorende garage voor de stalling van de door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto moet worden beschouwd als een vergoeding voor het gebruik van een werkruimte in de zin van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 1997. Belanghebbende ontkent dat dit laatste het geval is en stelt zich op het standpunt dat dergelijke vergoedingen niet tot het loon behoren. De inspecteur heeft zich beroepen op de wijziging van genoemd artikel per 1 januari 1997, bij welke wijziging onder meer het begrip kantoorruimte werd vervangen door het begrip werkruimte, en heeft te dien aanzien gesteld dat, nu het hier een vergoeding betreft ter zake van de post bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, de vergoeding volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel j, 1o, van de Wet tot het loon behoort. 5.2.2. In de Memorie van Toelichting Stb. 655 (Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997, Kamerstukken II, 25 051, nr. 3) heeft de wetgever de wijziging van het in de wet genoemde begrip "kantoorruimte" in het begrip "werkruimte" als volgt toegelicht: "(...) Voorts is een vereenvoudiging aangebracht door de aftrekbeperking voor de kantoorruimte door te trekken naar andere werkruimten in de woning, zoals een atelier of een garage. Ook voor die andere werkruimte gaat de genormeerde aftrek gelden (blz. 18, 3e alinea). (...) Voorts wordt in dit onderdeel de term "kantoorruimte" vervangen door de term "werkruimte". Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat de onderhavige bepaling ook van toepassing is op alle andere werkruimten dan kantoorruimten in de woning waarvan de kosten en lasten in beginsel voor aftrek in aanmerking komen, zoals het atelier van de kunstenaar, de behandelkamer van de fysiotherapeut en de als opslagplaats gebruikte garage die een aanhorigheid van de woning vormt. (blz. 38, derde alinea)". 5.2.3. Onder punt 12. van het advies van de Raad van State wordt onder meer het volgende opgemerkt: "De aanpassing van artikel 36 Wet IB '64 vraagt naast hetgeen reeds in punt 9 van dit advies is opgemerkt nog een nadere verduidelijking met betrekking tot de aftrek voor de kosten die verband houden met de kantoorruimte in de (eigen) woning naast het gebruik van andere werkruimten door werknemers. (...) Ook is niet duidelijk op welke wijze het gebruik van een garage als zodanig of als opslagruimte, moet worden bezien in verhouding tot het «hoofdzakelijk»-criterium. De Raad adviseert de toelichting op dit punt aanmerkelijk uit te breiden." (t.a.p., B blz. 9). 5.2.4. De regering heeft hierop als volgt geantwoord: "(...) De Raad is het voorts niet duidelijk op welke wijze het gebruik van een garage, als zodanig of als opslagruimte, moet worden bezien in verhouding tot het hoofdzakelijk-criterium. Dit criterium moet bij een garage, al dan niet als opslagruimte, niet anders worden toegepast dan bij een kantoorruimte: aannemelijk moet zijn dat daarin onderscheidenlijk daarin of daarvanuit 70% of meer van het relevante inkomen wordt verdiend. Het ligt niet voor de hand dat dit bewijs in veel gevallen zal kunnen worden geleverd." (t.a.p., B blz. 8). 5.2.5. Het Hof leidt uit de duidelijke bewoordingen van de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis van de evengenoemde wet af dat de wetgever van het gebruik van een werkruimte niet heeft willen uitsluiten het enkele gebruik van een garage als opslagruimte c.q. stalling van een -door de werkgever ter beschikking gestelde- personenauto. De evenbedoelde wet en haar wetgeschiedenis bieden naar 's Hofs oordeel onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van belanghebbende dat het gebruik van een garage slechts dan onder het begrip werkruimte kan worden gebracht ingeval het gebruik meer omvat dan het enkele gebruik als opslag/stalling. De onder 5.2.3. aangehaalde woorden 'al dan niet als opslagruimte' zijn door de wetgever naar 's Hofs oordeel gebezigd bij wijze van voorbeeldstelling en daarin kan niet de in de vorige volzin bedoelde beperking van het begrip werkruimte worden gelezen. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het in de vaste vergoeding begrepen bedrag aan vergoeding voor de stalling van de auto van de zaak tot het loon behoort. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur. 5.3.1. Partijen houdt voorts verdeeld of het in de vaste vergoedingen begrepen bedrag aan interne representatie tot het loon behoort. De inspecteur heeft te dien aanzien gesteld dat kosten ter zake van interne representatie kunnen worden onverdeeld in kosten ter zake van uitingen van collegiaal gedrag en kosten die deel uitmaken van de totale representatiekosten die een onderneming maakt. Naar de inspecteur stelt kunnen slechts de onder de laatstgenoemde categorie te rangschikken kosten ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel j, in samenhang met artikel 14 en 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet onbelast worden vergoed. Naar de inspecteur stelt, stuit zulks voor de onder de eerste categorie te rangschikken af op de beperking van artikel 15, eerste lid, onderdeel i, van de Wet. 5.3.2. Voor de stelling van de inspecteur dat vergoedingen voor kosten welke nauw verband houden met het persoonlijke leven van de functionarissen onder de noemer personeelsverenigingen en dergelijke vallen, en om die reden tot het loon behoren is naar 's Hofs oordeel onvoldoende steun te vinden in de door de inspecteur daarvoor aangehaalde wetsgeschiedenis. 5.3.3. De in het eerste lid, onderdeel i, van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen toevoeging "en dergelijke" ziet onder meer op personeelsfondsen -waaronder de fondsen die bekend staan onder benamingen als lief- en leedpotjes- en sport- en gezelligheidsverenigingen in de personeelssfeer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 873, nr. 3, blz. 28). Van dergelijke verenigingen moet worden aangenomen dat de wetgever bij deze kostenpost slechts het oog heeft op verenigingen en fondsen waarvan -in het algemeen- alleen lid zijn werknemers die behoren tot het personeel van een bepaalde werkgever (vgl. HR 7 december 1994, nr. 29 744, BNB 1995/74). 5.3.4. Belanghebbende heeft de stelling van de inspecteur dat men voor dergelijke uitgaven veelal gebruik maakt van lief- en leedpotjes gemotiveerd betwist en heeft gesteld dat zij voor de litigieuze kosten van interne representatie geen lief- en leedpotjes aanhoudt. Het Hof acht aannemelijk, zoals belanghebbende betoogt, dat het hier kosten betreffen welke direct voortvloeien uit werkzaamheden van de betreffende functionarissen en direct verband houden met de uitoefening van hun dienstbetrekking. Voorts is gesteld noch gebleken dat de vergoedingen zien op door de functionarissen verschuldigde contributie voor een personeelfonds. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de vergoedingen strekken tot bestrijding van kosten die de functionarissen voor verwerving van hun loon maken en zijn de door de functionarissen gemaakte kosten binnen de grenzen der redelijkheid noodzakelijk voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Naar het oordeel van het Hof is er geen aanleiding om onderscheid te maken tussen externe en interne representatiekosten op de enkele grond dat bijdragen aan lief- en leedpotjes, welke bijdragen mogelijk verwant zijn aan bepaalde interne representatiekosten, niet worden gerekend tot de aftrekbare kosten. 5.3.5. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zo de vergoeding van de interne representatiekosten niet tot het loon behoort hij een bedrag van ƒ 50 voor de bestrijding van de door de betreffende functionarissen gemaakte kosten voor interne representatie reëel acht. Het Hof acht zulks aannemelijk en heeft uitgaande van de ter beschikking staande stukken geen aanleiding gevonden om een hoger dan het ter zitting door de inspecteur genoemde bedrag in aanmerking te nemen. 5.3.6. De inspecteur heeft voorts gesteld dat indien belanghebbende in beroep een naheffingsaanslag op een bepaald punt bestrijdt, het hem vrijstaat naar voren te brengen dat de hoor hem geaccordeerde bedragen naar boven zijn afgerond en dat hij op grond daarvan het standpunt mag innemen dat de naheffingsaanslag, hoewel mogelijk op het bestreden punt onjuist, niet of met een lager bedrag moet worden verminderd. Dit beroep op interne compensatie van de inspecteur is juist. Gelet op het vorenstaande heeft een en ander slechts betekenis voor de onder 2.8. aangeduide groep 'HKG directeuren'. Immers, aan deze categorie functionarissen mag ƒ 29 meer worden vergoed dan het aanvankelijk door de inspecteur geaccordeerde bedrag van ƒ 300 (ƒ 279 + ƒ 50 = ƒ 329). Alsdan dient de naheffingsaanslag te worden verminderd met ƒ 435 (ƒ 29 x 15 werknemers) x 150%. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. 5.4. De inspecteur heeft voorts een deel van de verstrekte vaste vergoedingen tot het loon gerekend aangezien dat deel van de vergoedingen naar zijn opvatting bij uitstek geschikt is voor een vergoeding op declaratiebasis. Het Hof kan de inspecteur hierin niet volgen. De omstandigheid dat bepaalde kosten zich bij uitstek lenen voor declaratie en gewoonlijk op declaratiebasis zullen worden vergoed, brengt niet vanzelfsprekend mee, zoals het Hof de stelling van de inspecteur begrijpt, dat de vergoeding van dergelijke kosten niet kan worden begrepen in een vaste vergoeding en dus tot het loon behoort. Het vorenstaande brengt naar het oordeel van het Hof evenwel niet mee dat het hier aan de orde zijnde deel van de vaste vergoeding daarin kan worden begrepen. De inspecteur heeft gesteld, hetgeen het Hof aannemelijk acht, dat het hier een vergoeding van kosten betreft welke zich te onregelmatig hebben voorgedaan. De bestreden uitspraak kan wat betreft dit punt in stand blijven. 5.5. Het hiervóór onder 5.3.6. overwogene brengt mee dat de uitspraak van de inspecteur niet in stand kan blijven. Het bedrag van de vastgestelde belasting ad ƒ 15.642 moet worden verminderd met ƒ 435 x 150% = ƒ 653, dus tot een bedrag van ƒ 14.989. 6. Proceskosten Nu het beroepschrift kennelijk is opgesteld door een werknemer van een vennootschap die behoort tot hetzelfde concern als belanghebbende, is naar het oordeel van het Hof geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu ook niet is gebleken van verdere voor vergoeding in aanmerking te komende kosten, zal het Hof een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege laten. 7. Beslissing Het Hof: verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de inspecteur; vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 14.989; gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 450 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 14 februari 2001 door mrs. Smit, Van Ballegooijen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.