Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0407

Datum uitspraak2001-03-06
Datum gepubliceerd2001-03-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersWL.20.000309.00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.000309.00 -1- uitspraakdatum : 6 maart 2001 tegenspraak; GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2000 in de strafzaak onder parketnummer 01.050495.95 en 01.036196.92 tegen: [verdachte], [geboorteplaats], [geboortedatum], thans preventief gedetineerd. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging In eerste aanleg zijn de bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken gevoegd. Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over met de daarin in eerste aanleg toegelaten wijzigingen en aangebrachte verbeteringen. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging 1. De redelijke termijn 1.1 Door de raadsman is, op de gronden zoals weergegeven in zijn pleitnota, betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging omdat het recht van zijn client op behandeling van zijn zaak binnen redelijke termijn is geschonden en wel in zodanige mate, dat de enige passende sanctie niet- ontvankelijkheid is. De termijn is aangevangen op 11 september 1995, de dag van de arrestatie van zijn client in de zaak met parketnummer 50459/95. Daarna heeft de procedure zich ontwikkeld zoals beschreven in de pleitnota onder de punten 6 tot en met 12. De raadsman is van mening, dat het tijdsverloop in de afzonderlijke fases, en in elk geval in zijn totaal, onacceptabel lang is geweest. Zulks is zeker het geval, wanneer de periode tussen de aanhouding van zijn client en de behandeling bij de rechtbank in december 1999 als één procesfase wordt beschouwd. Dat laatste zou dienen te gebeuren, aldus de raadsman, omdat de omstandigheid dat na de eerste behandeling bij de rechtbank en het hof de Hoge Raad een nieuwe behandeling heeft moeten bevelen, volstrekt niet op het conto van verdachte kan worden geschreven, maar volledig op dat van de justitiele autoriteiten, zowel staande als zittende magistratuur. De door de samenstelling van de kamer bij de eerste behandeling bij de rechtbank gewekte schijn van partijdigheid en het - ook naar het niet mis te verstane oordeel van de Hoge Raad - ten onrechte verwerpen van het dienaangaande gevoerde verweer door het hof, hebben in hoofdzaak het tijdsverloop veroorzaakt. Ten tijde van de afsluiting van de behandeling in hoger beroep is het tijdsverloop inmiddels opgelopen tot 5 jaar en 6 maanden, hetgeen zo onacceptabel lang is, dat bij wijze van uitzondering deze schending van het recht op behandeling binnen redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar ministerie in zijn vervolging moet leiden, gepaard gaande met opheffing van de voorlopige hechtenis en onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte, aldus de raadsman. 1.2 Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Tussen de arrestatie van verdachte op 11 september 1995 en de zitting van heden is een periode van vijf jaren en bijna zes maanden verstreken. De feiten waren niet buitengewoon ingewikkeld en de getuigenverhoren hebben niet bovenmatig veel tijd gevergd: het is de noodzaak om de behandeling in beide feitelijke instanties over te doen geweest, die deze lange termijn in hoofdzaak heeft veroorzaakt en dat is niet aan verdachte te wijten geweest. Na verwijzing heeft de rechtbank de zaak voortvarend behandeld en heeft de behandeling bij het hof door de wisselende opstelling van verdachte ten aanzien van de observatie door het Pieter Baan Centrum enige tijd gevergd, doch de redelijk snelle behandeling na verwijzing kan naar het oordeel van het hof de overschrijding van de redelijke termijn in de fase tussen 11 september 1995 en 3 februari 2000 niet compenseren. Het recht van verdachte op berechting binnen redelijke termijn is hier dus geschonden. Bij afweging echter van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ook in dit geval geen passende reactie vormen. Het namens de verdachte gevoerde verweer wordt daarom door het hof verworpen. 2. De onpartijdigheid van de rechter 2.1 De raadsman heeft betoogd dat in eerste aanleg, na de opdracht van de Hoge Raad aan de rechtbank de zaak opnieuw te behandelen, opnieuw sprake is geweest van een gerecht dat niet onpartijdig was in de zin van artikel 6 EVRM, omdat het dossier niet was ontdaan van alle stukken die opgemaakt zijn sedert de behandeling in eerste instantie, derhalve vanaf de zittingen bij de rechtbank in respectievelijk 1996 en 1997 tot en met de procedure bij de Hoge Raad. Gezien de uitzonderlijke verwijzing, zo betoogt de raadsman, te weten verwijzing naar de rechtbank na vernietiging van het arrest van het gerechtshof -een verwijzing die niet genoemd staat in artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering- moet artikel 322 van het Wetboek van Strafvordering buiten toepassing blijven. In het verlengde daarvan ligt, volgens de raadsman, dat het dossier geschoond had moeten worden. 2.2 Bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een onpartijdig gerecht in de zin van artikel 6 EVRM, stelt het hof voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden geacht onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. De door de raadsman gestelde omstandigheid, te weten het niet schonen van het dossier na verwijzing door de Hoge Raad naar de rechtbank na vernietiging van het arrest van het hof, levert naar het oordeel van het hof geen uitzonderlijke omstandigheid op als hierboven genoemd. Daarbij overweegt het hof dat (gehele of gedeeltelijke) vernietiging van een arrest door de Hoge Raad betekent dat aan dat arrest (al dan niet gedeeltelijk) het rechtsgevolg wordt ontnomen, niet dat het arrest en/of het onderzoek ter terechtzitting bij het hof dat ten grondslag lag aan het arrest als feitelijk gegeven niet hebben plaatsgevonden. In zoverre is derhalve geen sprake van een non existente behandeling, zoals de raadsman betoogt. Als feitelijk gegeven mogen het vonnis en arrest en de processen-verbaal die daaraan ten grondslag liggen niet alleen in het dossier aanwezig zijn, maar zij moeten ook in het dossier aanwezig zijn, simpelweg omdat de zittingsrechter die opnieuw over de zaak moet oordelen anders niet uit processen-verbaal kan begrijpen wat er in de zaak is gebeurd en hoe de zaak bij hem terecht is gekomen. Naar het oordeel van het hof is deze gedachte terug te vinden in het systeem van de artikelen 440 en 322 van het Wetboek van Strafvordering, waarin -kort gezegd- is bepaald onder welke omstandigheden alsnog aan bepaalde onderdelen van de eerdere onderzoeken ter terechtzitting die ten grondslag hebben gelegen aan vernietigde vonnissen/arresten, zoals daar afgelegde getuigenverklaringen, rechtsgevolg verbonden mag worden. Het systeem van de artikelen 440 en 322 van het Wetboek van Strafvordering impliceert dat de zittingsrechter op het onderwerp in kwestie in staat is buiten beschouwing te laten hetgeen buiten beschouwing moet blijven. De enkele omstandigheid dat in deze zaak niet verwezen is naar een aangrenzend hof, maar naar de rechtbank, maakt dit niet anders, omdat de vraag of het dossier geschoond moet worden bij verwijzing naar de rechtbank niet wezenlijk anders is dan bij verwijzing naar een aangrenzend hof: ook in dat geval beschikt het aangrenzende hof over het volledig uitgewerkte vonnis en arrest, terwijl het systeem van de artikelen 440 en 322 van het Wetboek van Strafvordering impliceert dat het uitgewerkte vonnis en arrest, alsmede de processen-verbaal van de terechtzitting die ten grondslag liggen aan dat vonnis/arrest tot het dossier behoren, en wordt de zittingsrechter in staat geacht buiten beschouwing te laten hetgeen buiten beschouwing moet blijven. De omstandigheid dat verwezen is, omdat -kort gezegd- de rechtbank in eerste aanleg niet onpartijdig was, maakt het bovenstaande eveneens niet anders. De reden voor vernietiging en verwijzing doet immers niet af aan de gedachte dat aan een vernietigd vonnis/arrest het rechtsgevolg wordt ontnomen, terwijl het vonnis/arrest als feitelijk gegeven blijft bestaan, alsmede de gedachte dat de zittingsrechter in staat is buiten beschouwing te laten hetgeen buiten beschouwing moet blijven. Het hof verwerpt het verweer. 3. Zorgvuldige opsporing 3.1 De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep met aanvulling van de gronden, het verweer herhaald, zoals (zakelijk) weergegeven op de pagina's 3 en volgende in paragraaf II van het bestreden vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2000. 3.2 Het hof verenigt zich met de verwerping van dit verweer en met de motivering daarvan en maakt die tot de zijne, behalve voorzover die motivering betrekking heeft op het al dan niet hebben bestaan van een verklaring met de sluitingsdatum 20 december 1995. 3.3 Het hof overweegt daaromtrent het volgende. a. In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van verhoor van de verdachte, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met op de slotpagina 3 door hun naam héén een handtekening. Op die slotpagina is voorts onder de laatste zin van de verklaring en bij de woorden "was getekend," en "[naam verdachte]" een handtekening/paraaf te lezen. Dit proces-verbaal zou blijkens de tekst een weergave zijn van het op 21 december 1995 afgenomen verhoor van verdachte en op 21 december 1995 zijn opgemaakt en gesloten. b. In het dossier bevindt zich voorts een tweetal, door verdachte overgelegde, pagina's (pagina 2 en 3) van een verklaring, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op de slotpagina 3 niet voorzien van handtekeningen. Dit proces-verbaal zou blijkens de tekst zijn opgemaakt en gesloten op 20 december 1995. c. Ten slotte bevindt zich in het dossier een, door verdachte overgelegde, slotpagina van een proces-verbaal, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met door hun naam héén een handtekening. Bij de woorden "was getekend," en "[naam verdachte]" is geen handtekening/paraaf te lezen. Dit proces-verbaal zou blijkens de tekst zijn opgemaakt en gesloten op 20 december 1995. d. In verband met de beantwoording van de vraag of (een of enkele van) de bovengenoemde pagina's zijn tot stand gekomen na manipulatie heeft het hof deze pagina's aan een nauwkeurige beschouwing onderworpen. Daarbij is het volgende vastgesteld. De pagina's 2 genoemd onder a. en b. zijn identiek. De pagina's 3 genoemd onder a. en b. zijn niet identiek. Niet alleen is, zoals hierboven vermeld, de datum verschillend, ook is de eerste letter van de laatste zin van de verklaring verschillend. De slotpagina's genoemd onder b. en c. zijn niet identiek. Niet alleen zijn, zoals hierboven vermeld, op een van de pagina's handtekeningen geplaatst, ook staat het laatste tekstgedeelte: "De verbalisanten, [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] ", op de slotpagina genoemd onder c scheef (niet horizontaal) ten opzichte van de daarboven weergegeven tekst. Voorts constateert het hof dat de namen van de verbalisanten op de slotpagina's met daar doorheen een handtekening geplaatst, genoemd onder a. en c. identiek zijn. Op grond van het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat niet kan worden uitgesloten dat er een proces-verbaal van verhoor van verdachte heeft bestaan, waarop 20 december 1995 als datum van opmaken en sluiten is vermeld, nu het niet aannemelijk is dat in het kader van manipulatie, naast het veranderen van een datum ook de eerste letter van de laatste regel van de verklaring van een hoofdletter in een kleine letter zou zijn veranderd. Het hof acht het veeleer aannemelijk dat verdachte door de verbalisanten, ter bestudering, in het bezit is gesteld van een concept-verklaring, waarop 20 december 1995 als datum van opmaken en sluiten was vermeld, welke concept-verklaring vervolgens door een tekstverwerker na het aanbrengen van verbeteringen (waaronder een andere datum) opnieuw is uitgeprint en ondertekend. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met de onder c. genoemde slotpagina is gemanipuleerd. 4. Opsporingshandelingen alvorens klacht/aangifte 4.1 De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de politie ter zake van feit 6 op de dagvaarding met parketnummer 01/050495-95 [slachtoffer], gerichte opsporingshandelingen heeft verricht voordat er klacht en/of aangifte was gedaan. Hij onderbouwt zijn verweer met twee verhoren, te weten van getuige [getuige 1] van 6 maart 1995 en van getuige [getuige 2] van 10 september 1995. 4.2 Het hof overweegt als volgt. Op 25 september 1995 heeft [slachtoffer 6] bevoegd klacht gedaan in haar aangifte ter zake artikel 245 Wetboek van Strafrecht met de woorden: "Ik wil dat [verdachte] gestraft wordt voor wat hij met mij gedaan heeft" (p. 404). Getuige [getuige 1] heeft vóór die datum, te weten op 6 maart 1995, een verklaring afgelegd over hetgeen zij wist wat verdachte anderen had aangedaan (p. 166-173). In haar verklaring over het gedrag van verdachte jegens velen, vermeldt ze ook dat ze weet dat verdachte sex heeft gehad met [slachtoffer 6]. Van een gerichte opsporingshandeling terzake het onderhavige klachtdelict was geen sprake, nu de politie geen gerichte vragen heeft gesteld naar aanleiding van een bestaand vermoeden van seksueel misbruik. Getuige [getuige 2] heeft eveneens vóór de datum waarop klacht is gedaan desgevraagd een verklaring afgelegd over [slachtoffer]. Het betreft hier een opsporingshandeling die op dat moment nog niet was toegelaten. Dit leidt echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, gelet op het feit a. dat deze verklaring geen belastende gegevens jegens verdachte heeft opgeleverd; b. dat na de verklaring klacht gedaan is door de klachtgerechtigde, waarna verdere opsporingshandelingen zijn verricht; c. dat het klachtvereiste strekt tot bescherming van de klachtgerechtigde en niet ter bescherming van een verdachte; d. dat het hier om een ernstig feit gaat. Het hof verwerpt derhalve het verweer. 5. Misbruik van procesrecht 5.1 De raadsman heeft betoogd dat het tardief in het geding brengen van een uittreksel uit het gezagsregister misbruik van procesrecht oplevert, hetgeen de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg moet hebben. 5.2 Het hof verwerpt het verweer, omdat de verdachte door het late tijdstip van in het geding brengen van het betreffende stuk op geen enkele wijze in een rechtens te beschermen belang geschaad is. Het hof heeft met name in zijn oordeel betrokken de aard van het stuk, namelijk een uittreksel uit het gezagsregister. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder onder 1, onder 2 primair, onder 3 primair, onder 4, onder 5, onder 6 en onder 7 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode [pleegperiode] te [pleegplaats] opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde heroïne en cocaïne en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. hij op [pleegdatum] te [pleegplaats] ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet tezamen en in vereniging met een ander met een honkbalknuppel meermalen op het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer 2] heeft geslagen en die [slachtoffer 2] meermalen tegen het hoofd heeft geschopt en meermalen met kracht die [slachtoffer 2] met diens hoofd tegen een muur heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 3. hij op [pleegdatum] te [pleegplaats] ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 3] meermalen met een honkbalknuppel op het hoofd en het lichaam heeft geslagen en die [slachtoffer 3] meermalen tegen het hoofd en het lichaam heeft geschopt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 4. hij op [pleegdatum] te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 4] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door die voornoemde [slachtoffer 4] opzettelijk en wederrechtelijk met kracht vast te pakken en vervolgens op de achterbank van een auto te duwen en door vervolgens de achterportieren van die auto gesloten te houden en door die [slachtoffer 4] in de auto vast te pakken; 5. hij in de [pleegperiode] te [pleegplaats] door geweld [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 5], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 5] gebracht en bestaande dat geweld hierin dat verdachte die [slachtoffer 5] met geweld naar zijn, verdachtes, slaapkamer heeft geduwd en meermalen met kracht in haar gezicht heeft geslagen; 6. hij in de [pleegperiode] te [pleegplaats] met [slachtoffer 6], die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 6], hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina en de mond van die [slachtoffer 6] geduwd/gebracht; 7. hij op [pleegdatum] te [pleegplaats] opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 7] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een geweer, in elk geval enig vuurwapen, op genoemde [slachtoffer 7] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 7] is overleden. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, onder 2 primair, onder 3 primair, onder 4, onder 5, onder 6 en onder 7 primair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. De verdediging heeft aangevoerd dat de wijze van totstandkoming van de verklaringen van de verdachten en de getuigen met zich dient te brengen dat deze verklaringen niet tot bewijs kunnen worden gebezigd. De raadsman heeft in zijn pleitnota verwezen naar hetgeen daaromtrent met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie naar voren is gebracht. Het hof is bij de bespreking van de met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op dit punt gevoerde verweer uitgebreid daarop ingegaan. Het hof verwerpt met verwijzing naar de hiervoor naar voren gebrachte argumenten het onrechtmatig verkregen bewijsverweer. Het hof merkt wel nog op dat de stelling van de verdediging dat de getuigenverklaringen en/of verklaringen van verdachte afgelegd op onderzoeken ter terechtzitting die ten grondslag hebben gelegen aan vernietigde vonnissen/arresten niet voor bewijs gebruikt mogen worden, nu de reden voor vernietiging gelegen was in het feit dat sprake was van een partijdig gerecht, geen behandeling behoeft nu dergelijke verklaringen door het hof niet voor het bewijs worden gebruikt. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het onder 1 bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en B, (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, (oud) van die wet. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het onder 2 primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 junctis de artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het onder 3 primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het onder 4 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 282, eerste lid, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het onder 5 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het onder 6 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 245, eerste lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het onder 7 primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf en maatregelen De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer van een groot aantal in beslag genomen goederen. De advocaat-generaal heeft bevestiging van dat vonnis gevorderd. Bij de bepaling van de op te leggen straf en maatregel heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte het niet heeft kunnen verdragen dat [slachtoffer 7] bij hem weg was gegaan. Blijkens getuigenverklaringen voelde [slachtoffer 7] zich door de verdachte opgejaagd en was zij doodsbang voor hem. Op [pleegdatum] is de verdachte naar de [pleegplaats] gereden en heeft hij de pas twintigjarige [slachtoffer 7] in koelen bloede doodgeschoten. De verdachte heeft door het plegen van dit misdrijf blijk gegegeven een gewetenloze en meedogenloze man te zijn. Aan de nabestaanden van het slachtoffer is een niet te compenseren verlies toegebracht. Door dit feit is de rechtsorde bovendien ernstig geschokt. Moord is één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft voorts met een ander [slachtoffer 2]op zeer gewelddadige wijze mishandeld. Aan [slachtoffer 2] zijn ernstige verwondingen toegebracht. Het slachtoffer is door de verdachte en zijn mededader meerdere malen op brute wijze met een honkbalknuppel op zijn hoofd en lichaam geslagen en geschopt. Vervolgens is de verdachte op zoek gegaan naar de door het slachtoffer weggenomen goederen. Na terugkomst in zijn woning, hebben de verdachte en zijn mededader [slachtoffer 2] nog een aantal malen met zijn hoofd tegen een muur gegooid. Gelet op de wijze waarop de mishandelingen hebben plaatsgehad mag het slachtoffer van geluk spreken dat hij het er levend vanaf heeft gebracht. De verdachte heeft ook [slachtoffer 3], zijn toenmalige vriendin, op grove wijze met een honkbalknuppel geslagen en geschopt en ook zij heeft door die brute mishandeling zware verwondingen opgelopen. De verdachte heeft daarnaast samen met een ander een vrouw, die hem had verlaten, wederrechtelijk van haar vrijheid beroofd en beroofd gehouden. Dit feit heeft bij het slachtoffer veel angst te weeg gebracht en zij vreesde voor haar leven. Een andere vrouw, [slachtoffer 5], is door de verdachte verkracht. De verdachte heeft ter bevrediging van zijn seksuele lusten een ernstige inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer er blijk van gegeven nog altijd zeer bang te zijn voor verdachte. De verdachte heeft zich ook seksueel vergrepen aan een vijftienjarig [slachtoffer 6]. Hij heeft op grove wijze het meisje misbruikt en haar lichamelijke integriteit geschonden. Slachtoffers van dergelijke misdrijven ondervinden daarvan nog vaak gedurende vele jaren psychische problemen. Tenslotte heeft de verdachte gedurende een lange periode gehandeld in cocaïne, heroïne en amfetamine. Hard drugs als de onderhavige, leveren eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers op, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. De bewezen verklaarde feiten hebben de samenleving geschokt en door die feiten is veel leed toegebracht aan de slachtoffers en de nabestaanden van [slachtoffer 7]. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de hem ten laste gelegde feiten ontkend of gebagatelliseerd. Op geen enkele wijze heeft hij laten blijken gevoelens van spijt te hebben jegens de slachtoffers, hun familie of nabestaanden. De verdachte is blijkens het hem betreffende uittreksel uit het algemeen documentatieregister reeds eerder terzake van geweldsmisdrijven, wapenwetmisdrijven, verkrachting en overtredingen van de Opiumwet tot onder meer gevangenisstraffen van vijftien maanden [vonnisdatum], achttien maanden [vonnisdatum] en dertig maanden [vonnisdatum] veroordeeld. Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting, komt de verdachte naar voren als een zeer gewelddadige, meedogenloze, niets en niemand ontziende, egoïstische man, die zich handhaafde met grof lichamelijk en seksueel geweld. De seksuele omgang met een vijftienjarig meisje versterkt het beeld van een verdachte zonder enig normbesef. De eerder door verdachte ondergane langdurige gevangenisstraffen hebben op zijn gedrag geen enkele positieve invloed gehad. De verdachte heeft zich juist schuldig gemaakt aan nog ernstiger feiten. In het Pieter Baan Centrum, de psychiatrische observatiekliniek van het gevangeniswezen te Utrecht, is door de psychiater A.A.R. de Kom en de psychologe K.M. ten Brinck in samenwerking met de overige leden van het onderzoeksteam een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte. Omtrent hun bevindingen is op 21 november 2000 een multidisciplinair rapport uitgebracht. De psychologe voornoemd is van oordeel dat de verdachte een man is met een zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis, die zich in een zeer vroegkinderlijk stadium heeft ontwikkeld, waarnaast zich bij verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft ontwikkeld. Naast het verlangen van verdachte naar een symbiotisch samenzijn met een ander, is het ontbreken van basaal vertrouwen in andere personen van krachtige invloed, waardoor het verlangen naar samenzijn door verdachte niet verwerkelijkt kan worden. In zijn angst door een ander benadeeld of geschaad te worden, is de verdachte sterk wantrouwend en achterdochtig en dit bepaalt volgens de rapportrice de intensiteit van de woede wanneer de verdachte zich benadeeld voelt. Het ontbreekt de verdachte volgens de deskundige aan zicht op zijn eigen functioneren waardoor de problemen in zijn persoonlijkheid niet door hem worden herkend. Ten aanzien van de ten laste gelegde feiten, met name die waarbij vrienden of partners van verdachte betrokken waren, hebben volgens de psychologe de problemen in verdachte's ontwikkeling sterk hun uitwerking gehad. Waar de verdachte zich verlaten voelde of zich bedrogen meende, is de intense woede als primitief middel om zijn angst te controleren, bepalend geweest voor het verloop van de gebeurtenissen. Volgens de psychiater lijdt de verdachte aan een ernstige antisociale persoonlijkheidsstoornis die als het ware gedragen wordt door het fundament van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Door de agressie van zijn vader had de verdachte al vroeg in zijn leven een basaal gevoel van onveiligheid. Hij werd ernstig pedagogisch en affectief verwaarloosd. Als gevolg van de voortdurend aanwezige angst voor verlating heeft er volgens deze deskundige bij verdachte nooit een stabiel vertrouwen op samenzijn met zijn moeder kunnen bestaan. De verdachte is daardoor nog steeds op zoek naar personen bij wie hij zijn basale behoefte aan zorg en kinderlijke steun bevredigd kan zien. Hierbij ontbreekt enig besef van autonomie van de ander. De zeer sterke verlatingsangst heeft zich vastgezet in de kern van de persoonlijkheid van de verdachte. Daarnaast is de angst van de verdachte voor samenzijn (fusieangst) dusdanig groot, dat deze angst moet worden afgeweerd. Het complex symbiosebehoefte-fusieangst-verlatingsangst speelt in het bewustzijn van de verdachte op primitief kinderlijke wijze een allesoverheersende rol waardoor zijn emotionele leven door de psychiater als extreem turbulent wordt beschouwd en de verdachte heen en weer geslingerd wordt tussen uitersten van emoties. Wanneer degene met wie hij een relatie heeft, te kennen geeft eigen wensen of verlangens te hebben en zich aldus van de verdachte onderscheidt, komt volgens de psychiater de primitieve verlatingsangst opzetten, die de verdachte buiten zijn bewustzijn dient te houden door het extreem beheersen van de ander. Wanneer de ander voortgaat zich van hem te onderscheiden, leidt dit bij verdachte tot een extreme primitieve woede en agressie. Gezien de niet ontwikkelde gewetensfuncties van verdachte en de afwezigheid van enig empatisch vermogen, bestaat er geen rem op het volledig uitageren van zijn agressie. In de ten laste gelegde feiten 2 tot en met 7, waarin relationele aspecten een rol spelen, controleert de verdachte volgens de deskundige de eigen diepe angsten door deze eerst op de ander te projecteren en dan teniet te doen door de primitieve woede, die de angsten met zich brengen, volledig op de ander uit te leven. De conclusie van het rapport houdt in, dat het onder 1 ten laste gelegde volledig aan de verdachte kan worden toegerekend. Voor wat betreft de onder 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde feiten zijn de deskundigen van oordeel dat de verdachte weliswaar de ongeoorloofdheid van die feiten heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen. Ten tijde van het plegen van de feiten 2, 3, 4, 5 en 7 was de verdachte lijdende aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat deze feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Het onder 6 ten laste gelegde kan de verdachte in enigszins verminderde mate worden toegerekend. De kans op herhaling van de onder 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde feiten wordt door de rapporteurs zeer groot geacht omdat de verdachte gezien zijn stoornis sterk geneigd is over anderen, met wie hij enige relatie heeft, te beschikken en hij vandaar uit slecht kan verdragen dat die ander zich tegen hem keert of zijn eigen weg wil gaan. De deskundigen komen gezien het recidivegevaar tot het advies om aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Dit ondanks het feit dat de behandelingsprognose door de rapporteurs uiterst somber wordt ingeschat, waarbij wordt gewezen op het extreme relationele onvermogen van verdachte, het ontbreken van enige vorm van empathie, het gebrekkige geweten en de enorme verharding op basis van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting, onderschrijft het hof de conclusie van de deskundigen dat de verdachte ten aanzien van de onder 2, 3, 4, 5 en 7 tenlastegelegde feiten verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, dat hij ten aanzien van het onder 6 bewezen verklaarde enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht en dat hij ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Voorts onderschrijft het hof de conclusie dat de verdachte ten tijde van de onder 2, 3, 4, 5, 6 en 7 bewezen verklaarde feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Het hof maakt deze conclusies tot de zijne. Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met voornoemde conclusies. Bij de straftoemeting heeft het hof er voorts rekening mee gehouden dat voor het bewezen verklaarde een gevangenisstraf van zeventien jaar passend zou zijn, doch in verband met de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn zal de in de beslissing te noemen gevangenisstraf worden opgelegd. Daarbij heeft het hof tevens betrokken de omstandigheid dat de verdachte een groot deel van zijn voorlopige hechtenis heeft ondergaan in een extra beveiligde inrichting waarin een zeer streng regiem geldt. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving telkens een gevangenisstraf van meer dan vier jaar is gesteld. Het hof acht met name de onder 2, 3, 5, 6 en 7 bewezen verklaarde feiten zeer ernstig. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is de verdachte voor het begaan van de bewezen verklaarde feiten reeds meerdere malen terzake van geweldsmisdrijven, maar ook terzake van verkrachting veroordeeld. Met het Pieter Baan Centrum is het hof van oordeel dat, gelet op het zeer grote gevaar van recidive, de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. Het hof zal derhalve gelasten dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd. Het hof zal voorts bevelen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd omdat de algemene veiligheid van personen dat eist. De deskundigen zijn ook dat oordeel toegedaan. Blijkens het rapport is de verdachte niet gemotiveerd zich te laten behandelen en zijn de prognoses van een dergelijke behandeling somber. De verdediging heeft ter terechtzitting evenwel naar voren gebracht dat de bereidheid van de verdachte om zich te laten behandelen nog zou kunnen rijpen. Gelet daarop is bij de verdachte kennelijk langzaam het inzicht groeiende dat hij lijdende is aan persoonlijkheidsstoornissen waarvoor hij dient te worden behandeld alvorens hij kan terugkeren in de samenleving. Naar het oordeel van het hof zal op termijn, immers als dat inzicht bij verdachte tot wasdom is gekomen, een behandeling effect kunnen sorteren. Een deel van de in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn van zulke aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 1 bewezen verklaarde is begaan of voorbereid. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken. Ook op grond van het bepaalde in artikel 13a van de Opiumwet wordt een aantal van de inbeslaggenomen stoffen aan het verkeer worden onttrokken. Bij gelegenheid van het onderzoek naar de feiten waarvoor de verdachte is vervolgd, zijn voorts voorwerpen in beslag genomen, die blijkens het onderzoek ter terechtzitting aan de verdachte toebehoren en die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang. Uit de aard van de voorwerpen volgt dat zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven. Ook deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken. De overige in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, voorzover daarop geen conservatoir beslag rust, moeten worden teruggegeven aan de hieronder te noemen persoon. Het namens de verdachte ter terechtzitting gedane verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis en onmiddellijk invrijheidstelling zal door het hof worden afgewezen, nu de verdenking, ernstige bezwaren en gronden die tot het laatstelijk verleende bevel tot verlenging van de voorlopige hechtenis van verdachte hebben geleid naar het oordeel van het hof nog onverkort aanwezig zijn. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 36b, 36c, 36d, 37 (oud), 37a (oud), 37b, 45, 47, 56, 57, 242, 245 (oud), 282, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en 2 (oud), 10 (oud) en 13a van de Opiumwet. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1, onder 2 primair, onder 3 primair, onder 4, onder 5, onder 6 en onder 7 primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1, onder 2 primair, onder 3 primair, onder 4, onder 5, onder 6 en onder 7 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: onder 1: "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en B, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd"; onder 2: "Medeplegen van poging tot doodslag"; onder 3: "Poging tot doodslag"; onder 4: "Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden"; onder 5: "Verkrachting"; onder 6: "Met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam"; onder 7: "Moord". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijftien jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Gelast de terbeschikkingstelling van de verdachte. Beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd. Verklaart onttrokken aan het verkeer de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een revolverpatroon (nr. 19), wit poeder (nr. 21), een schouderholster (nr. 22), een fles met pillen en kaartjes (nr. 24), een weegschaal (nr. 25), een stenen schildpad met drie pillen en poeders (nr. 26), een schouderholster (nr. 27), een weegschaal met lepeltje (nr. 30), een koffiemolen met wit poeder (nr. 32), twee schouderholsters met bescheiden (nr. 33), poeder en kenteken (nr. 35), wit poeder (nr. 38), een pil (nr. 39), een vlindermes (nr. 40), een voorraadbus met druivensuiker (nr. 41), een schouderholster (nr. 42), een alarmpistool, Rohm rg25 (nr. 48) en een busje traangas in plastic zakje (nr. 49). Gelast de teruggave van de overige in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen aan verdachte, met uitzondering van de voorwerpen waarop conservatoir beslag rust. Wijst het verzoek tot opheffing van het tegen de verdachte gegeven bevel tot voorlopige hechtenis en onmiddellijke invrijheidstelling af. Dit arrest is gewezen door Mr. Huurman-van Asten, als voorzitter Mrs. Harmsen en Sterk, als raadsheren In tegenwoordigheid van Mr. Vos, als griffier Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 maart 2001. Bijlage: UITDRAAI GEGEVENS 1e AANLEG zaaknr.: 01 tijd: 09.30 rolnummer: 20.000309.00 [verdachte], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting P.I. Nieuw-vosseveld te Vught, Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2000 ter zake van: onder 1: "Opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a sub B van de Opiumwet, meermalen gepleegd", onder 2:"Medeplegen van poging tot doodslag en medeplegen van poging tot moord, gepleegd in voortgezette handeling", onder 3: "poging tot doodslag", onder 4: "Medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden", onder 5: "Verkrachting", onder 6: "Met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" en onder 7:"Moord" , veroordeeld tot: . levenslange gevangenisstraf, met onttrokkenverklaring aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, te weten: een revolverpatroon (nr. 19), wit poeder (nr. 21), een schouderholster (nr. 22), een fles met pillen en kaartjes (nr. 24), een weegschaal (nr. 25), een stenen schildpad met drie pillen en poeders (nr. 26), een schouderholster(nr. 27), een weegschaal met lepeltje (nr. 30), een koffiemolen met wit poeder (nr. 32), twee schouderholsters met bescheiden (nr. 33), poeder en kenteken (nr. 35), wit poeder en 3.25, een pil (nr. 39), een vlindermes (nr. 40), een voorraadbus met druivensuiker (nr. 41), een schouderholster (nr. 42), een (alarm)pistool Rohm RG 25 (nr. 48) en een busje traangas in plastic zakje (nr. 49), met last tot teruggave van de overige in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen aan verdachte, met uitzondering van de voorwerpen waarop conservatoir beslag rust, met vrijspraak van hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan bewezen is verklaard.