Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0459

Datum uitspraak2001-02-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/01063
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 98/01063 HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 15.693,--. Na een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting resulteerde die aanslag in een aan premie volksverzekeringen te betalen bedrag van fl. 2.706,--. Inkomstenbelasting was per saldo niet verschuldigd. Belanghebbende heeft tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend. 1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft dat beroep bij vertoogschrift bestreden. 1.3. De eerste mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 26 april 2000, gehouden te Maastricht. Daar is toen de Inspecteur verschenen en gehoord. Belanghebbende is met schriftelijk bericht daaromtrent niet verschenen. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het Hof het beroep aangehouden voor een tweede mondelinge behandeling en om de Inspecteur in staat te stellen een door het Hof verlang bescheid in het geding te brengen. 1.4. De Inspecteur heeft, als reactie op de vraagstelling van het Hof, bij brief van 6 juni 2000 een model-exemplaar “Informatie belasting-/verzekeringplicht” in het geding gebracht. 1.5. De tweede mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 juni 2000, gehouden te Maastricht. Daar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, en de Inspecteur. Ter zitting heeft het Hof herhaald hetgeen tijdens de eerste mondelinge behandeling is verhandeld. Zonder bezwaar van belanghebbende heeft het Hof de in 1.4 vermelde bescheiden tot de gedingstukken gerekend. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter beide zittingen de de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende, geboren in december 1956, is in juli 1995 in Nederland komen wonen. Vóór die datum woonde hij in Duitsland. Uit dat land ontving belanghebbende twee uitkeringen, te weten een “Erwerbsunfähigheitsrente” ingevolge de “gesetzlichen Rentenversicherung” en een rente van de “Bau-Berufsgenossenschaft Z”. Een en ander was ook in 1996 het geval. Te zamen bedroegen die uitkeringen meer dan 70% van het Nederlandse wettelijke minimumloon. In Nederland genoot belanghebbende geen inkomen. 2.2. In verband met voormelde uitkeringen kwam belanghebbende in aanmerking om te worden uitgezonderd als verplicht verzekerde ingevolge de AOW, de AWW (per 1 juli 1996 vervangen door de Anw (Algemene nabestaanden wet)), de AKW en de AAW, een en ander ingevolge artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 van 3 mei 1989 (Stb. 164, KB 164). Een verzoek daartoe moest worden gericht aan de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen. 2.3. In verband met zijn vestiging in Nederland, waar hij een huurwoning betrok, werd belanghebbende een vragenformulier “Opgaaf Informatie belasting-/verzekeringplicht” verstrekt. Dat vragenformulier, een formulier van de belastingdienst, was bestemd om te worden ingevuld door personen die zich in Nederland kwamen vestigen. Dat formulier bevatte een groot aantal gedetailleerde vragen, verdeeld over vier pagina’s. Een van die vragen (onder 10g) luidde als volgt. “Beschikt u of uw echtgenote/partner over een verklaring van de Ziekenfondsraad of de Sociale Verzekeringsbank betreffende vrijstelling van verzekering voor AOW/AWW/AKW/AWBZ en AAW?” Bij die vraag kon “Ja, voeg een kopie van de verklaring bij” of “Nee” worden aangekruist. 2.4. Voormeld inlichtingenformulier was voorzien van een begeleidende brief. In die brief is het navolgende vermeld. “In verband met uw vestiging in Nederland heeft de Belastingdienst een aantal persoonlijke gegevens van u nodig. Deze zijn nodig om te beoordelen of u als belastingplichtige voor de Nederlandse inkomstenbelasting en als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen (AOW/AWW/AKW/AWBZ/AAW) moet worden aangemerkt of hiervan moet worden uitgezonderd. Wanneer u bij uw vestiging in Nederland wordt uitgezonderd als verplicht verzekerde voor de volksverzekeringen, doet de Belastingdienst hiervan mededeling aan de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen. Deze bank is belast met de registratie van ingezetenen, die niet verplicht verzekerd zijn. Ik verzoek u daarom de vragen op het bijgevoegde formulier te beantwoorden en dit - na ondertekening - terug te zenden.”. 2.5. Belanghebbende retourneerde voormeld vragenformulier, na invulling en ondertekening daarvan, aan de Inspecteur. Om te worden uitgezonderd als in 2.2 bedoeld, heeft belanghebbende, die duitstalig was en de Nederlandse taal niet goed beheerste, zich niet afzonderlijk tot de Sociale Verzekeringsbank of nader tot de belastingdienst gericht. 2.6. De Inspecteur heeft een mededeling aan de Sociale Verzekeringsbank zoals bedoeld in de in 2.4 vermelde (begeleidende) brief, niet gedaan. Hij was van oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking kwam om te worden uitgezonderd als in 2.2 bedoeld. 2.7. Bij de aanslagregeling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 werd een bedrag van fl. 468,-- aan verschuldigde premie volksverzekeringen vastgesteld. Door de werking van de invorderingsvrijstelling is dat bedrag buiten invordering gesteld. Mede daardoor bedroeg de aanslag nihil. 2.8. In zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 heeft belanghebbende alleen de vragen op pagina 1 beantwoord en heeft hij onder “zijn de juiste gegevens bekend bij de belastingdienst” vermeld: “Onderget. betrekt zijn inkomen van de B.R.D. zie bijgevoegde copy inkomsten, in NL. = nihil”. 2.9. De onderhavige, voor het jaar 1996 opgelegde aanslag resulteerde in een te betalen bedrag van fl. 2.706,-- aan premie volksverzekeringen (ingevolge de AOW, de AWW (per 1 juli 1996 vervangen door de Anw), de AKW en de AAW). Na ontvangst van het voor hem bestemde aanslagbiljet, gedagtekend 10 juni 1997, diende belanghebbende tegen die aanslag bij brief van 23 juni 1997 een bezwaarschrift in. Daarin stelde belanghebbende zich op het standpunt “dat de aanslag onterecht is”. Op 27 juli 1997diende belanghebbende bij de Sociale Verzekeringsbank een verzoek in om te worden vrijgesteld van de verplichte verzekering ingevolge de AOW, de Anw, de AKW en de AAW. Die vrijstelling werd belanghebbende met ingang van 27 juli 1997 verleend. Terugwerkende kracht aan die vrijstelling tot en met het jaar 1996 werd derhalve niet verleend. 2.10. Bij zijn uitspraak op het in 2.9 vermelde bezwaarschrift heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag gehandhaafd. Die beslissing motiveerde de Inspecteur met aan te voeren dat “de vrijstelling van de premieplicht” aan belanghebbende werd verleend “ingaande 27 juli 1997”. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is of de aanslag terecht is. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter beide zittingen zijn daaraan geen argumenten toegevoegd, behoudens dat de Inspecteur ter zitting van 14 juni 2000 nog heeft toegevoegd dat in het geval van belanghebbende sprake was van een niet geëffectueerd wilsrecht. 3.3. Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. In voormeld vragenformulier en de begeleidende brief was niet duidelijk aangegeven dat men zich, om te worden uitgezonderd als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen, afzonderlijk tot de Sociale Verzekeringsbank diende te wenden. Integendeel, de in 2.4 weergegeven tekst van de begeleidende brief wekt eerder de indruk dat men, om te worden uitgezonderd als vorenbedoeld, kon volstaan met het invullen en retourneren van het vragenformulier aan de belastingdienst. Ook in de in 2.3 weergegeven vraag 10g van het vragenformulier is niet eenduidig te lezen dat men zich afzonderlijk tot de Sociale Verzekeringsbank diende te wenden. Een en ander noopt tot de conclusie dat ter zake sprake is van een gebrekkige voorlichting van de belastingdienst. 4.2. Die gebrekkige voorlichting, in vragenformulieren als door belanghebbende ingevuld, leidde in het verleden ertoe dat belastingplichtigen ten onrechte ervan uitgingen dat men, om te worden uitgezonderd als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen, kon volstaan met invulling en terugzending van het vragenformulier aan de Belastingdienst en dat men zich hiervoor niet afzonderlijk tot de Sociale Verzekeringsbank behoefde te wenden. In dit kader merkt het Hof op dat de commissie voor de verzoekschriften van de Tweede Kamer, in een met het geval van belanghebbende vergelijkbaar geval, op 9 mei 1996 (TK 9 mei 1996, 24425, nr. 105) zich onder meer heeft uitgelaten als volgt: “dat adressante van mening is dat de belastingdienst haar had moeten wijzen op de mogelijkheid een vrijstellingsverzoek in de dienen bij de Sociale Verzekeringsbank; dat in bedoeld vragenformulier echter uitdrukkelijk gevraagd werd of adressante in het bezit was van een verklaring van de Ziekenfondsraad of de Sociale Verzekeringsbank inzake een vrijstelling; dat adressante daarin voldoende aanleiding had kunnen zien om de Belastingdienst dan wel de Sociale Verzekeringsbank nader te bevragen; dat dit overigens niet wegneemt dat de belastingdienst duidelijker had kunnen aangeven dat een verzoek om vrijstelling niet ambtshalve, op grond van de vragenlijst, zou uitgaan; dat overigens sinds 1989 in de toelichting bij belastingaangifteformulieren wel voor het verkrijgen van een vrijstelling verwezen wordt naar de Sociale Verzekeringsbank; dat adressante stelt eerst begin 1994 een belastingaangifteformulier onder ogen te hebben gehad, doch dat zij kennelijk ook toen nog geen aanleiding zag zich met de Sociale Verzekeringsbank in verbinding te stellen; dat echter, wat hier ook van zij, noch de Sociale Verzekeringsbank noch de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van genoemd Besluit enige discretionaire bevoegdheid toekomt om terugwerkende kracht te verlenen aan bedoelde vrijstelling; van oordeel, dat voldoende aanleiding bestaat om dit adres en het bijbehorende dossier in handen te stellen van de vaste commissie voor Sociale Zaken en werkgelegenheid teneinde te zijner tijd te kunnen worden betrokken bij eventueel overleg met de Staatssecretaris over met name artikel 24 van genoemd Besluit.”. Dit “genoemd Besluit” betreft het in 2.2 vermelde Besluit. 4.3. Aannemelijk is dat ook belanghebbende als gevolg van bedoelde gebrekkige voorlichting in de veronderstelling verkeerde dat hij, om te worden uitgezonderd als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen, kon volstaan met invulling en terugzending van het vragenformulier aan de Belastingdienst en dat hij zich hiervoor niet afzonderlijk tot de Sociale Verzekeringsbank behoefde te wenden. Het Hof merkt hierbij nog op dat belanghebbende duitstalig was en de Nederlandse taal slecht beheerste. Een en ander verklaart ook dat hij niet op voormelde nihilaanslag, het jaar 1995 betreffende, reageerde (in die aanslag werd immers een bedrag aan verschuldigde premie volksverzekeringen vastgesteld dat door de werking van de invorderingsvrijstelling buiten invordering bleef) en dat hij, wat het uitgereikte aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 betreft, zich beperkte tot invulling van de op pagina 1 gevraagde gegevens en overigens volstond met de vermelding als weergegeven in 2.8. Een en ander verklaart tevens dat belanghebbende eerst op 27 juli 1997, nadat hem uit de onderhavige aanslag was gebleken dat hij niet was uitgezonderd als vorenbedoeld, aanstonds bij de Sociale Verzekeringsraad een verzoek indiende om te worden vrijgesteld van de verplichte verzekering ingevolge de AOW, de Anw, de AKW en de AAW. 4.4. In het geval van belanghebbende laat artikel 24 van het in 2.2 vermelde Besluit geen ruimte de door de Sociale Verzekeringsbank aan belanghebbende verleende vrijstelling te laten terugwerken tot vóór 27 juli 1997, de datum waarop belanghebbende zijn verzoek om te worden uitgezonderd als vorenbedoeld, bij de Sociale Verzekeringsbank indiende. Belanghebbende, die in 1996 in Nederland woonde, was derhalve in dat jaar in Nederland verzekerd ingevolge de AOW, de AAW (per 1 juli 1996 vervangen door de Anw), de AKW en de AAW. In zoverre is de onderhavige aanslag terecht. 4.5. Het vorenstaande overziende heeft belanghebbende als gevolg van gebrekkige voorlichting van de belastingdienst eerst op 27 juli 1997 een verzoek om te worden uitgezonderd ingediend bij de SocialeVerzekeringsbank en niet terstond na ontvangst van vorenbedoeld vragenformulier en begeleidende brief. Er is sprake van een door de belastingdienst bij belanghebbende gewekte verwachting dat hij kon volstaan met invulling van het vragenformulier en toezending daarvan aan de belastingdienst. Belanghebbende besefte niet en behoefde ook niet te beseffen dat hij zijn verzoek om te worden uitgezonderd, afzonderlijk bij de Sociale Verzekeringsbank moest indienen. 4.6. Als gevolg van het voorshands achterwege blijven van een verzoek aan de Sociale Verzekeringsbank om te worden uitgezonderd, was belanghebbende in 1996 onbedoeld en tegen zijn wil verplicht verzekerd ingevolge de AOW, de AWW (per 1 juli 1996 vervangen door de Anw), de AKW en de AAW. In verband daarmee heeft hij schade geleden, in die zin dat hij voor het jaar 1996 in aanmerking kwam voor een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen. De eventuele omstandigheid dat belanghebbende in 1996 aan het verplicht verzekerd zijn rechten kon ontlenen, doet daaraan niet af. Hij wilde immers die rechten niet. 4.7. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende moet worden beschermd en dat in zijn geval het beginsel dat de wet juist moet worden toegepast, moet wijken voor het algemene beginsel van behoorlijk bestuur dat door de belastingdienst gewekte verwachtingen moeten worden gehonoreerd. In dit verband verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1988 (nr. 24199), ondermeer gepubliceerd in BNB 1988/148*, alsmede naar diens arrest van 3 januari 1990 (nr. 26325), ondermeer gepubliceerd in BNB 1990/148*. Dit leidt ertoe dat de onderhavige aanslag moet worden verminderd tot nihil. Proceskosten Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Desondanks acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat belanghebbendes gemachtigde, de heer T voornoemd, ter zitting van 14 juni 2000 heeft verklaard dat bij zijn optreden in de onderhavige procedure sprake is van een “vriendendienst”. Belanghebbende heeft derhalve geen kosten gemaakt van door een derde, beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 5. Beslissing Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot nihil en gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 80,-- te vergoeden. Aldus vastgesteld op 13 februari 2001 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 13 februari 2001 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht. In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.