Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0493

Datum uitspraak2001-02-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersWL.20.000193.97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.000193.97 uitspraakdatum : 20 februari 2001 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 1996 in de strafzaak onder parketnummer 01.050088.96 tegen: [verdachte} [geboortedatum], geboorteplaats onbekend, gedoopt te [plaatsnaam], [adres en woonplaats], thans preventief gedetineerd. Het hoger beroep De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk beperkt tot de vrijspraak van hetgeen aan de verdachte sub 1 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE. Het hof overweegt met betrekking tot het sub 1 primair ten laste gelegde dat de formulering daarvan aan duidelijkheid enigszins te wensen overlaat, met name waar het de feitelijke uitwerking van het kwalificatieve gedeelte betreft. Het hof begrijpt de tenlastelegging aldus dat het de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging is om -kort gezegd- het verwijt tot uitdrukking te brengen dat verdachte zijn toenmalige echtgenote [naam] opzettelijk en met voorbedachten rade, door middel van opzettelijke brandstichting, om het leven heeft gebracht en leest de tenlastelegging in deze zin. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging I. Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Hetgeen ter nadere adstructie van dit verweer is aangevoerd, is vermeld in de door de verdediging overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal terechtzitting, d.d. 6 februari 2001, is gehecht en waarvan de inhoud -voor zover te dezen relevant- als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen hem/haar een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 4 december 1995, zijnde de datum waarop verdachte ter fine van uitlevering is aangehouden. Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in casu geschonden, in het bijzonder wat betreft de periode gelegen tussen de datum waarop door het openbaar ministerie hoger beroep is ingesteld, zijnde 6 november 1996 en de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep op 6 februari 2001. Weliswaar was het onderzoek dat na verwijzing op de terechtzitting op 3 november 1997 diende te worden verricht uitgebreid en gecompliceerd, doch desalniettemin zijn er periodes geweest waarin sprake was van een gebrek aan voortvarendheid in het onderzoek waardoor die lange duur mede is veroorzaakt. Deze vertraging in de berechting is, zo blijkt, onder meer, uit de zich in het dossier bevindende correspondentie over de zaak, niet aan de verdediging toe te rekenen. Bij afweging van de betrokken belangen echter, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie -gelet op de bijzondere ernst van het sub 1 primair ten laste gelegde feit en de mate van overschrijding- echter geen passende reactie vormen. Het hof verwerpt mitsdien het verweer. II. De verdediging heeft voorts -kort samengevat en zakelijk weergegeven- het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie, wegens ernstige onvolkomenheden in het (politie)onderzoek, niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging, omdat sprake zou zijn van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Hetgeen ter nadere adstructie van dit verweer is aangevoerd, is vermeld in de door de verdediging overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal terechtzitting, d.d. 6 februari 2001, is gehecht en waarvan de inhoud -voor zover te dezen relevant- als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Het oordeel van het hof met betrekking tot dit verweer Het hof verwerpt dit verweer. Het hof constateert vooreerst dat er sprake is geweest van een breed opgezet, omvangrijk onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de brand. Dat er enige onvolkomenheden kleven aan een dergelijk uitgebreid onderzoek is onvermijdelijk. Het hof is echter van oordeel dat die onvolkomenheden -de verdediging heeft in dit verband in het bijzonder aandacht gevraagd voor de verslaglegging van en de (wijze van) monsterneming in de woning te [woonplaats] en de mogelijkheid van contaminatie- niet van ernstige aard zijn en dat op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in elk geval niet kan worden geconcludeerd dat in deze sprake is geweest van een zodanig handelen van het openbaar ministerie dat kan worden gezegd dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn strafzaak. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden welke aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging in de weg staan. Het openbaar ministerie kan derhalve in zijn strafvervolging van verdachte worden ontvangen. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: in de periode van [pleegdatum] te [plaats], opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg in en nabij een slaapkamer van een woning, gelegen aan de [adres], in welke woning die [naam slachtoffer] zich bevond, -open vuur in aanraking gebracht met zich in die woning bevindende brandbare stoffen en vervolgens -nadat voormelde brandbare stoffen vlam hadden gevat voormelde woning verlaten, tengevolge waarvan in voormelde kamer een zodanige rookgasontwikkeling is ontstaan dat voornoemde [naam slachtoffer] aan rookgasvergiftiging is overleden. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs I. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. II. Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat in casu sprake is geweest van opzettelijke brandstichting en acht in dit verband met name de volgende feiten en omstandigheden van belang. In en nabij de slaapkamer waar de brand heeft gewoed, is een hoeveelheid brandversnellende middelen (spiritus, petroleum en terpentine) aangetroffen waarvan de totale hoeveelheid een gebruikelijke hoeveelheid voor huishoudelijk gebruik verre overstijgt. Dat levert, naar het oordeel van het hof, een sterke aanwijzing op dat er sprake is geweest van opzettelijke brandstichting. Dat de aanwezigheid van deze brandversnellende middelen in een dergelijke, ongebruikelijk grote, hoeveelheid en -deels- van een voor de huishouding ongebruikelijke soort (petroleum) zou kunnen worden verklaard door het feit dat er verf- en lijmvlekken uit de vloerbedekking in en nabij de slaapkamer moesten worden verwijderd, acht het hof volstrekt onaannemelijk. Het hof wijst in dit verband op de voor het bewijs gebezigde verklaring van [naam getuige] voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende: Ik heb nooit verfvlekken op de vloerbedekking in de woning aan de [adres en woonplaats] aangetroffen. Ik heb de vloerbedekking in de gehele woning secuur gezogen, omdat na het leggen van nieuwe vloerbedekking altijd wel kleine vezeltjes achterblijven. Ik heb ook geen lijmvlekken of andere vlekken op de vloerbedekking van deze woning gezien of aangetroffen. Naar de oorzaak van de brand is ook een aantal technische onderzoeken gedaan, waaronder een reconstructie door TNO teneinde na te gaan of het vermoeden van opzettelijke brandstichting bevestigd kon worden. Het hof is vooreerst van oordeel dat er bij de door [naam deskundige]van TNO uitgevoerde reconstructie van de brand sprake is geweest van een gedegen en zorgvuldig uitgevoerd onderzoek waarbij zoveel mogelijk is getracht de situatie in de woning te [woonplaats] ten tijde van de brand na te bootsen. Uit het op 26 januari 1999 door [naam deskundige], naar aanleiding van deze reconstructie, opgemaakte rapport blijkt dat de brandbeelden die zijn ontstaan bij de reconstructieve beproevingen waarbij met terpentine is gesprenkeld op verschillende plaatsen en deze vervolgens met open vuur in aanraking is gebracht (test 3 en test 6) in aanmerkelijke mate overeenkomen met het in de woning te [woonplaats] aangetroffen brandbeeld. Op grond van zijn analyse van de testresultaten komt de deskundige dan ook tot de conclusie dat de brand zoals deze heeft gewoed op [datum] in de woning aan de [adres en woonplaats] met grote zekerheid opzettelijk is gesticht. De verdediging heeft in dit verband nog de mogelijkheid gesuggereerd van contaminatie, hetgeen impliceert dat de aanwezigheid van brandversnellende middelen op zoveel plaatsen in het tapijt in de slaapkamer zou kunnen worden verklaard door het feit dat er na de brand door verscheidene personen -brandweermannen en politieambtenaren- door een of meer grote met brandversnellende middelen verzadigde plekken in de vloerbedekking is gelopen, waardoor op diverse plaatsen kleinere hoeveelheden brandversnellende middelen op/in de vloerbedekking terecht zijn gekomen en dat niet het besprenkelen van de vloer op verschillende plaatsen de oorzaak is geweest. Het hof kan de mogelijkheid van contaminatie weliswaar niet geheel uitsluiten -zeker waar die in een hectische situatie zou zijn bewerkstelligd door brandweerlieden die levensreddende handelingen moeten verrichten- doch is van oordeel dat die mogelijkheid niet kan afdoen aan het feit dat er relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking van de slaapkamer zijn aangetroffen, die volgens de deskundigen niet op contaminatie wijzen. Het hof stelt vast dat [naam deskundige] niet alleen staat in zijn bevindingen en daarop gebaseerde oordeel dat in casu sprake is geweest van opzettelijke brandstichting, doch dat hij daarin wordt gesteund door de getuige-deskundige [naam] (rapport d.d. 3 september 1998 en verklaring bij de rechter-commissaris op 16 oktober 1998) en de technische recherche die het onderzoek naar de brand in de woning te [woonplaats] heeft uitgevoerd (proces-verbaal d.d. 7 november 1995 en het aanvullend proces-verbaal d.d. 22 oktober 1997). De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van een ongeval -roken in bed- als gevolg waarvan de brand zou kunnen zijn ontstaan, doch het hof acht die mogelijkheid onaannemelijk gelet op de bevindingen tijdens de tests die in het kader van de reconstructie door TNO zijn uitgevoerd, met name die waarbij -tevergeefs- getracht is brand te veroorzaken met behulp van een sigaret. Dat het Gerechtelijk Laboratorium er eerder, tijdens proeven, gehouden op 30 augustus 1996, wel in is geslaagd om een bed c.q. beddegoed te doen ontvlammen met behulp van een sigaret, heeft het hof niet kunnen overtuigen, omdat zulks, zo blijkt uit de betreffende test, slechts onder zeer bijzondere omstandigheden blijkt te lukken. In dit kader acht het hof nog van belang dat de deskundige [naam] van het Gerechtelijk Laboratorium in zijn op 24 mei 2000 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring enerzijds weliswaar op punten kritiek heeft op het door [naam deskundige] opgemaakte rapport -met name waar het de stelligheid van de door [naam deskundige] getrokken conclusies betreft- doch dat hij anderzijds verklaart op genoemde datum: "Ik heb in mijn verhoor destijds gezegd dat ik het in theoretisch opzicht waarschijnlijker acht dat de brand door open vuur is ontstaan dan door een brandende sigaret, gelet op de gedragingen van het slachtoffer en het feit dat sigaretten niet zo vaak tot brand leiden". Daar komt nog bij, zo stelt het hof vast, dat alle deskundigen het er over eens zijn dat het onbegrijpelijk is, gelet op de pijnprikkels die door de opgelopen zware brandwonden moeten zijn veroorzaakt, dat het slachtoffer [naam] niet, gelijk in dit scenario in de rede zou hebben gelegen, eerder heeft getracht aan de brand te ontkomen. Nu geen andere oorzaak voor dit gedrag van het slachtoffer na het ontstaan van de brand aannemelijk is geworden, acht het hof het zeer waarschijnlijk dat er bij het slachtoffer, ten tijde van het ontstaan van de brand, sprake is geweest van een toestand van bewusteloosheid, in elk geval van een sterk verlaagd bewustzijn. Niets wijst erop dat het slachtoffer zichzelf in die toestand heeft gebracht; het aangetroffen bloedalcoholgehalte duidt op recreatief gebruik en sporen van andere bewustzijnsbeïnvloedende middelen zijn niet aangetroffen. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden komt het het hof tot het oordeel dat er in de nacht van [datum] in de in de tenlastelegging genoemde woning te [woonplaats]opzettelijk brand is gesticht. III. Met betrekking tot de mogelijkheid dat een ander dan verdachte in de nacht van [datum] in de woning te [woonplaats] opzettelijk brand heeft gesticht, overweegt het hof het volgende. Blijkens de op 17 juli 1995 door de getuige [naam] tegenover de politie afgelegde verklaring (welke door haar op 4 september 1996 bij de rechter-commissaris is bevestigd) is verdachte in elk geval tot 02.10 uur in de woning te [woonplaats] geweest. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overigens erkend dat hij tot 02.10 uur in de woning is geweest en omstreeks dat tijdstip de woning heeft verlaten. Uit de stukken blijkt verder dat omstreeks 02.38 uur het alarm in de woning in werking is getreden. Vanaf het moment dat de verdachte de woning heeft verlaten tot aan het moment dat het alarm is geactiveerd zijn er derhalve ten hoogste 28 minuten verlopen. Uitgaande van de mogelijkheid dat een ander dan de verdachte de brand heeft gesticht zou deze in genoemd, uitermate beperkt, tijdsbestek, in de wetenschap dat verdachte die zou verlaten, in de woning moeten zijn binnengedrongen, vervolgens op de diverse plaatsen brandversnellende middelen moeten hebben geplaatst en uitgesprenkeld en bovendien ook nog het slachtoffer [naam] in een staat van bewusteloosheid of verlaagd bewustzijn moeten hebben gebracht. Bij gebreke van enige op grond van de stukken of het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen aanwijzing dat een gang van zaken zoals hiervoor omschreven zich kan hebben voorgedaan, acht het hof deze mogelijkheid volstrekt onaannemelijk. IV. Met betrekking tot de mogelijkheid dat het slachtoffer in de nacht van [datum]in de woning te [woonplaats]door middel van brandstichting zelfmoord heeft gepleegd, overweegt het hof als volgt. Voor de mogelijkheid dat het slachtoffer op deze gruwelijke en uiterst pijnlijke wijze de dood heeft gezocht, bestaat, naar het oordeel van het hof, op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting geen enkele aanwijzing. Het hof merkt in dit verband op dat geen van de gehoorde getuigen gewag maakt van een zodanige gemoedstoestand. Mede in aanmerking nemend de omstandigheid dat het slachtoffer kort voor de brand, omstreeks 00.15 uur, nog met haar broer [naam] heeft gebeld in verband met zijn komst die dag en ook bij gelegenheid van dat telefoongesprek niets is gebleken van een zwaarmoedige stemming bij het slachtoffer [naam], is het hof dan ook van oordeel dat de mogelijkheid van suicide moet worden uitgesloten. Het hof is op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor in het bijzonder is overwogen van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte in de nacht van [datum] in de in de tenlastelegging genoemde woning te [woonplaats] opzettelijk en met voorbedachten rade zijn toenmalige vrouw [naam] om het leven heeft gebracht door met genoemd opzet in die woning brand te stichten. Het hof acht wat dit betreft niet zonder betekenis dat de verdachte, die met het slachtoffer had afgesproken om op [datum] in [plaatsnaam] uit te gaan, tegenover haar -naar ter terechtzitting is gebleken- heeft verzwegen dat hij, alvorens zich aldaar bij haar te voegen, naar de woning in [woonplaats] zou gaan en dat hij vervolgens die middag enkele uren in de woning te [woonplaats] is geweest -hetgeen hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend- en derhalve, zo constateert het hof, alle gelegenheid heeft gehad om de door hem voorgenomen brandstichting voor te bereiden. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: -de uitzonderlijke ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; -de gruwelijke wijze waarop verdachte zijn toenmalige echtgenote om het leven heeft gebracht en de mate waarin het slachtoffer tijdens de laatste momenten van haar leven moet hebben geleden als gevolg van de haar door het bewezen verklaarde misdrijf toegebrachte brandwonden; -het onherstelbare leed dat door het bewezen verklaarde is berokkend aan de nabestaanden van het slachtoffer [naam]; -het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is, op grond waarvan een duidelijke strafrechtelijke reactie van de zijde van justitie ter handhaving van de rechtsorde wordt vereist. Het hof is van oordeel dat voor het bewezen verklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaar op zich passend zou zijn, doch in verband met de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn zal het hof de in de beslissing te noemen straf opleggen. De toegepaste wettelijke voorschriften: De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1 primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Moord". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van dertien jaar. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis in Nederland doorgebracht, alsmede de tijd welke door de veroordeelde in detentie in het buitenland, ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering, is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Dit arrest is gewezen door Mr. Huurman-van Asten, als voorzitter, Mrs. Bergkotte en Pijls, als raadsheren, in tegenwoordigheid van Mr. Heins, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 februari 2001.