Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0495

Datum uitspraak2001-03-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01407/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Fokkens Nr. 01407/99 Zitting 19 december 2000 Conclusie inzake [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens overtreding van art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden. Bovendien is door het Hof de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren. 2. Namens verdachte heeft mr R.B. Milo, advocaat te Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld. Er is een schrijven binnengekomen van de benadeelde partij. Dit schrijven bevat geen middelen van cassatie. 3. Het eerste middel houdt in dat de bewezenverklaring onvoldoende toereikend is gemotiveerd. Het middel bevat twee klachten. 4. Het Hof heeft tenlaste van verdachte bewezenverklaard dat: "hij op 10 december 1995 te Raamsdonkveer, gemeente Raamsdonk, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de Rijksweg A 27, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos rijdende met dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig over de linkerrijstrook van de door hem gevolgde rijbaan van die weg, terwijl het zicht ter plaatse tengevolge van de mist 100 à 200 meter bedroeg, zeer kort te gaan en blijven rijden achter een vóór hem over voornoemde rijstrook in dezelfde richting als hij, verdachte, rijdend motorrijtuig (Peugeot) en vervolgens dat motorrijtuig (Peugeot) rechts in te halen en vervolgens zeer kort vóór dat voertuig (Peugeot) het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig weer naar links te sturen en wederom genoemde linkerrijstrook te gaan berijden en vervolgens, terwijl hij zich met dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig zeer kort vóór dat motorrijtuig (Peugeot) bevond, zonder noodzaak dat door hem bestuurde motorrijtuig af te remmen, waardoor een aanrijding is ontstaan tussen de voorzijde van dat motorrijtuig (Peugeot) en de achterzijde van dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig mede waardoor een aanrijding is ontstaan tussen laatstgenoemd motorrijtuig en een vierde op die weg rijdend motorrijtuig, van welke laatstgenoemde motorrijtuigen er één van het merk Opel en één van het merk Volkswagen was, waardoor A: de bestuurster van laatstgenoemd motorrijtuig (Volkswagen) genaamd [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht te weten een whiplash (zweepslag nekletsel) en B: een inzittende van laatstgenoemd voertuig (Volkswagen) genaamd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht te weten een aantal ribfacturen en een neusfractuur en C: een inzittende van laatstgenoemd motorrijtuig (Volkswagen) genaamd [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht te weten een whiplash (zweepslag nekletsel) en een ontwrichting van beide knieën." 5. De eerste klacht houdt in dat er sprake is van een dubbele Meer en Vaart-situatie. Ten eerste zouden de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen de met de bewezenverklaarde onverenigbare mogelijkheid openlaten dat de inhaalmanoeuvre van verdachte het noodzakelijk gevolg was van een daaraan voorafgaande manoeuvre van het slachtoffer [slachtoffer 4], die plotseling voor verdachte op de linkerbaan zou zijn gaan rijden. Ten tweede zouden de bewijsmiddelen de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid dat de remmanoeuvre van verdachte is ingegeven doordat het slachtoffer dat achter verdachte reed, lichtsignalen gaf, niet uitsluiten. In zijn pleidooi heeft de raadsman aangevoerd dat het ongeval volgens de verdachte op deze wijze heeft plaatsgevonden en dat derhalve van roekeloos rijgedrag van de verdachte geen sprake is geweest. 6. Het Hof heeft, anders dan de rechtbank, geen aanleiding gezien om in een bijzondere bewijsoverweging dit betoog van de raadsman te weerleggen. Het zou duidelijker zijn geweest als het Hof een dergelijke overweging in de motivering van de bewezenverklaring had opgenomen, maar dat betekent nog niet dat de bewezenverklaring op de genoemde punten een Meer en Vaart-gat vertoont. De stelling dat verdachte genoodzaakt was om de voor hem rijdende Peugeot rechts in te halen omdat deze auto plotseling voor hem op de linkerrijstrook was rijden, wordt weerlegd door de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1], die ter plaatse op de rechterrijstrook reed, dat hij heeft gezien dat de Peugeot toen de manoeuvre van verdachte plaats vond al een tijdje links reed en dat hij niet heeft gezien dat de Peugeot van baan veranderde. 7. Het verweer dat het afremmen een reactie was op lichtsignalen die de bestuurster van de Peugeot gaf en derhalve niet roekeloos was, vindt eveneens zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Daaruit kan immers volgen dat verdachte met grote snelheid de Peugeot van achteren naderde, zonder verkeersnoodzaak deze auto rechts inhaalde met een snelheid van ongeveer 120 kilometer per uur, vervolgens wederom zonder verkeersnoodzaak naar links reed en darbij de Peugeot sneed en daarna kort voor de Peugeot rijdend onverwachts zo krachtig heeft geremd dat de bestuurster van die Peugeot verdachtes auto niet meer kon ontwijken en tegen hem aanreed. Ook als de bestuurster van de Peugeot in deze omstandigheden een lichtsignaal zou hebben gegeven (niet verstandig, maar wel begrijpelijk) zou dat op geen enkele wijze de verdachte genoopt hebben om te remmen zoals hij heeft gedaan. Van een met de bewezenverklaring opengebleven mogelijkheid is dus volstrekt geen sprake. 8. De tweede klacht houdt in dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard, althans onvoldoende toereikend heeft gemotiveerd dat het bewezenverklaarde handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad. Uit de bewijsmiddelen kan niets worden afgeleid omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak tot medisch ingrijpen en uitzicht op herstel, aldus de indiener van de klacht. 9. Voor wat betreft het bewijs van het zwaar lichamelijk letsel steunt de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen: - een verklaring d.d. 8 januari 1996 van de behandelend arts van het slachtoffer [slachtoffer 1]: "omschrijving uitwendig letsel: musculus Trapesius Syndroom (ontstoken nekspier) t.g.v. whiplash" - een verklaring d.d. 19 januari 1996 van de behandelend arts van het slachtoffer [slachtoffer 2]: Omschrijving uitwendig letsel: "Bijkomende onderzoeken tonen dat er multipele ribfracturen waren rechts en een neusfractuur". - een verklaring d.d. 22 februari 1996 van de behandelend arts van het slachtoffer [slachtoffer 3]: "omschrijving uitwendig letsel: -whiplash syndroom (zweepslag t.h.v. nek) -distorsie beide knieën" 10. Voor de uitleg van het bestanddeel 'zwaar lichamelijk letsel' is in de eerste plaats het normale spraakgebruik van belang.(1) Vandaar dat, zoals de Hoge Raad in NJ 2000, 510 heeft geoordeeld, beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel, in belangrijke mate is voorbehouden aan de feitenrechter. De Hoge Raad kan ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niet blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.(2) 11. In de onderhavige beslissing is niets opgenomen waar uit iets blijkt omtrent de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. In zoverre is het middel gegrond. 12. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof onvoldoende toereikend heeft gemotiveerd waarom het een hogere straf heeft opgelegd dan door het Openbaar Ministerie was gevorderd. 13. Ik versta het middel aldus dat het is gericht tegen de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid. Door het Openbaar Ministerie is geen ontzegging van de rijbevoegdheid gevorderd. Het Hof heeft hieromtrent overwogen: "Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een ontzegging van de rijbevoegdheid zoals door de procureur-generaal gevorderd, omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt: -de mate waarin het bewezenverklaarde rijgedrag persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, namelijk het zwaar lichamelijk letsel bij de slachtoffers (...) en de psychische gevolgen -het gewelddadige karakter van het bewezenverklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is; -de mate waarin verdachte door zijn roekeloze en agressieve rijgedrag medeweggebruikers in gevaar heeft gebracht. Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het Hof daarin voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen. 14. Hiermee heeft het Hof op voldoende toereikende wijze gemotiveerd waarom het Hof, anders dan de procureur-generaal kwam tot een ontzegging van de rijbevoegdheid. Het oordeel van het Hof is ook niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel betoogt dat de omstandigheden die het Hof ten grondslag legt aan de op te leggen straf niet volgen uit de bewijsmiddelen, geldt in de eerste plaats dat de feiten omstandigheden die ten grondslag liggen aan de sanctieoplegging geen steun behoeven te vinden in de wettige bewijsmiddelen, het moet om feiten of omstandigheden gaan die ter zitting aan de orde zijn geweest.(3) 15. Voor wat betreft verdachtes rijgedrag, de gevaarzetting, het agressieve en gewelddadigekarakter mist het middel feitelijke grondslag. Uit de bewijsmiddelen kan immers worden afgeleid dat verdachte zijn medeweggebruikers in gevaar heeft gebracht door zijn roekeloze rijgedrag. Voor wat betreft het zwaar lichamelijk letsel geldt dat in de eerste plaats dat het letsel van de slachtoffers ter zitting aan de orde is geweest. Gelet op hetgeen ik onder 14 heb geconcludeerd, kan het Hof na verwijzing van de zaak de strafmotivering aanpassen aan de mate van het bewezenverklaarde letsel. Ik concludeer dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd met verwijzing der zaak naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan met verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1HR NJ 1923, p. 1368 2Zie ook mijn conclusie in de zaak met griffienummer 02066/00 3G.J.M. Corstens, Het Nederlandse Strafprocesrecht, Deventer 1999, 682


Uitspraak

13 maart 2001 Strafkamer nr. 01407/99 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's- Hertogenbosch van 13 april 1999, parketnummer 20/002127-97, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 17 juni 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander (de Hoge Raad leest: zwaar lichamelijk letsel) lichamelijk letsel wordt toegebracht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. 1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak van het primair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B. Milo, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De benadeelde partij heeft een geschrift ingediend dat evenwel geen middel van cassatie inhoudt. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel valt uiteen in een tweetal klachten die beide betrekking hebben op de bewezenverklaring. De eerste klacht richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is geweest. In de tweede klacht wordt aangevoerd dat het bewezenverklaarde zwaar lichamelijk letsel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. 3.2. De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu deze klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.3. De bewezenverklaring houdt met betrekking tot het toegebrachte letsel het volgende in: “(...) waardoor A: de bestuurster van laatstgenoemd motorrijtuig (Volkswagen) genaamd [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht te weten een whiplash (zweepslag nekletsel) en B: (...) C: een inzittende van laatstgenoemd motorrijtuig (Volkswagen) genaamd [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht te weten een whiplash (zweepslag nekletsel) en ontwrichting van beide knieën”. 3.4. Voor wat betreft het letsel van [slachtoffer 1] houdt de tot het bewijs gebezigde medische verklaring in: “Musculus Trapesius Syndroom (ontstoken nekspier) t.g.v. whiplash” Ten aanzien van het letsel van [slachtoffer 3] houdt de tot het bewijs gebezigde medische verklaring in:” whiplash syndroom (zweepslag syndroom t.h.v. nek; distorsie beide knieën”. 3.5. Lichamelijk letsel is als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. In aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen ten aanzien van het letsel van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] niets inhouden omtrent de ernst van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op(volledig) herstel is ’s Hofs oordeel dat het door die personen opgelopen letsel zwaar lichamelijk letsel oplevert, onvoldoende gemotiveerd. Voorzover het middel daarover klaagt is het derhalve terecht voorgesteld. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak, voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel onderworpen; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 maart 2001.