Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0598

Datum uitspraak2001-01-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers00/1215
Statusgepubliceerd


Indicatie

Asielzoekerscentrum moet waarschijnlijk worden aangemerkt als woongebouw en niet als logiesgebouw in de zin van het Bouwbesluit. Bouwvergunning en vrijstelling (art. 17 WRO) voor verbouwing van gezinsvervangend tehuis ten behoeve van tijdelijke huisvesting asielzoekers. Geschilpunt is of het gebouw moet worden aangemerkt als woongebouw of als logiesgebouw, gelet op het dienaangaande gemaakte onderscheid in het Bouwbesluit. Aangenomen moet worden dat vergunning is verleend voor de verbouw tot logiesgebouw. Gelet op het bepaalde in art. 1.2 respectievelijk onder i, j en o Bouwbesluit en in art. 1.2 Woningwet, wordt naar voorlopig oordeel aangenomen dat een gebouw moet worden aangemerkt als een woongebouw als dat gebouw huisvesting biedt aan personen die elders geen hoofdverblijf hebben. Daarentegen wordt aangenomen dat gebruikers van een logiesgebouw aldaar tijdelijk verblijven met de bedoeling om vervolgens weer terug te keren naar hun hoofdverblijf elders. Ten aanzien van asielzoekers moet weliswaar worden gesteld dat zij in beginsel slechts gedurende een vrij korte periode onderdak vinden in een gebouw in gebruik als asielzoekerscentrum. Ten aanzien van hen kan evenwel niet worden gezegd dat zij aldaar tijdelijk verblijven met de bedoeling om weer terug te keren naar een eventueel nog elders aanwezig hoofdverblijf (bijvoorbeeld in het land van herkomst). Naar voorlopig oordeel wordt dan ook niet onaannemelijk geacht dat een asielzoekerscentrum voor asielzoekers de functie vervult van hoofdverblijf en derhalve als woning. Mitsdien moet niet uitgesloten worden geacht dat een gebouw dat wordt gebruikt als asielzoekers(opvang)centrum in de zin van het Bouwbesluit moet worden aangemerkt als woongebouw en niet als logiesgebouw. Schorst het bestreden besluit. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, verweerder. mr. E.G. de Jong (president)


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nr. 00/1215 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: Stichting tot behoud en instandhouding van Huize Kolthoven en 22 anderen, te Epe, verzoekers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, verweerder A. Beheer, te B, derde-partij 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 9 november 2000, verzonden op 10 november 2000. 2. Procesverloop Mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, heeft namens verzoekers bij brief van 17 november 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij brief van dezelfde datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 januari 2001, alwaar verzoekers zich hebben laten vertegenwoordigen door de heer Z en mr. Hermsen voornoemd. Verweerder werd aldaar vertegenwoordigd door mevrouw A. Oostwoud en de heer H. Heukels. Namens de derde-partij zijn verschenen de heren X en Y bijgestaan door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Arnhem. 3. Motivering Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing mee brengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure. De derde-partij is eigenares van het perceel Tongerenseweg 118 te Epe en is voornemens de aldaar aanwezige panden, die voorheen werden gebruikt voor de opvang van gehandicapten, te verhuren aan het Centraal orgaan opvang asielzoekers (het COA). Verzoekers verzetten zich tegen dit voorgenomen gebruik. Op 11 november 1999 heeft verweerder de aanvraag voor een vergunning ten behoeve van de verbouwing van een gezinsvervangend tehuis ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van asielzoekers op het perceel plaatselijk bekend Tongerenseweg 118 te Epe, kadastraal bekend gemeente Epe en Oene, sectie A, nr. 2878 (hierna: Huize Kolthoven), ontvangen. Huize Kolthoven is aangewezen als een gemeentelijk monument. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat op 2 maart 2000 van rechtswege de benodigde vergunning op grond van de gemeentelijke monumentenverordening is verleend. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is bij besluit van 7 november 2000 ongegrond verklaard. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen dat besluit. Dezerzijds wordt opgemerkt dat met betrekking tot gemeentelijke monumenten ter zake van de verlening van een bouwvergunning de in artikel 54 van de Woningwet voorgeschreven aanhouding niet geldt. Verweerder heeft geoordeeld dat aangezien het voorgenomen gebruik in strijd is met het vigerende bestemmingsplan vrijstelling daarvan dient te worden verleend alvorens medewerking kan worden verleend aan de door de derde-partij ingediende bouwvergunning-aanvraag. Bij besluit van 7 september 2000 heeft verweerder vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor een termijn van drie jaar, met de mogelijkheid van verlenging van de termijn met maximaal twee jaar, verleend ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van asielzoekers in Huize Kolthoven. Verzoekers zijn van mening dat de verleende vrijstelling ten onrechte is verleend en voorts dat de bouwvergunning niet in stand kan blijven. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien: a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voor-schriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a; b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven; c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen; d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd. Hoewel de derde-partij ten tijde van de vergunningverlening met verweerder van mening was dat het voorgenomen gebruik in strijd was met het vigerende bestemmingsplan en derhalve vrijstelling daarvan noodzakelijk was heeft zij ter zitting het standpunt ingenomen dat verweerder ten onrechte vrijstelling noodzakelijk heeft geacht. De derde-partij heeft daartoe aangevoerd dat aangezien in hotel W te Epe zonder vrijstelling asielzoekers kunnen worden opgevangen dit ook voor Huize Kolthoven zou moeten gelden. Het standpunt van de derde-partij kan niet worden gevolgd gelet al op het gegeven dat op beide percelen verschillende bestemmingen rusten, zoals door verweerder ter zitting on-weersproken is gesteld. Ter zake van de bestrijding van de bij besluit van 7 september 2000 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO hebben verzoekers dezelfde gronden aangevoerd als zij hebben aangevoerd in de zaak met reg.nr.: 00/1148. Voor de beoordeling daarvan volstaat de president met de verwijzing naar zijn beoordeling zoals verwoord in zijn uitspraak van heden in genoemde zaak. Uit voornoemde beoordeling blijkt dat naar het voorlopig oordeel van de president de door verweerder verleende vrijstelling in rechte stand kan houden. Verzoekers hebben voorts nog gesteld dat de bij besluit van 7 september 2000 verleende vrijstelling slechts ziet op het gebruik en niet tevens op de verlening van een bouwvergunning. Wat daarvan ook moge zijn, in het nu bestreden besluit heeft verweerder enerzijds verwezen naar zijn besluit van 7 september 2000 doch anderzijds gesteld: “Gelet op het vorenstaande verlenen wij u, met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 45, lid 1, sub d, van de Woningwet, behoudens rechten van derden, vergunning krachtens artikel 40, lid 1, van de Woningwet tot de uitvoering van het vorenomschreven bouwplan, overeenkomstig de daarbij overgelegde gewaarmerkte tekeningen en overige bescheiden, voor een termijn van 3 jaren, onder het voorschrift dat het bouwen moet geschieden overeenkomstig de voorschriften van het Bouwbesluit.” De president heeft voornoemd citaat als volgt begrepen dat verweerder daarmee heeft bedoeld vrijstelling te verlenen met het oog op de af te geven bouwvergunning. Verzoekers hebben in hun verzoekschrift aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de Regeling Bouwbesluit bruikbaarheid. Toetsing aan deze regeling kan evenwel niet plaatsvinden aangezien deze regeling is vervallen. In hun verzoekschrift hebben verzoekers gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het Bouwbesluit aangezien verweerder zich geen rekenschap heeft gegeven van de rechtens relevante hoedanigheid van het bouwwerk. Ter zitting hebben verzoekers hun grief nader gemotiveerd met de stelling dat het gebouw ten onrechte in plaats van als woongebouw is aangemerkt als een logiesgebouw. Zij hebben er daarbij op gewezen dat het Bouwbesluit verschillende eisen stelt aan een woongebouw en aan een logiesgebouw. Hoewel uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder vergunning heeft verleend voor een logiesgebouw blijkt wel uit de tekst op de bij het bestreden besluit behorende tekeningen dat de bouwvergunningaanvraag betrekking heeft op een logiesgebouw. Aangenomen dient dan ook te worden dat verweerder vergunning heeft verleend voor de verbouwing van het pand tot een logiesgebouw. Verweerder heeft zich niet uitgesproken over verzoekers grief. In het bestreden besluit heeft verweerder slechts overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met het Bouwbesluit zonder dat daarbij is vermeld aan welke bepalingen verweerder de aanvraag om bouwvergunning heeft getoetst. Ingevolge artikel 1, tweede lid, sub i, van het Bouwbesluit wordt onder een logiesgebouw verstaan: een gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte twee of meer logiesverblijven zijn gelegen die zijn te bereiken door een of meer gemeenschappelijke verkeersruimten. Ingevolge sub j, van genoemd artikel wordt onder een logiesverblijf verstaan: gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan mensen die hun hoofdverblijf elders hebben. Ingevolge sub o van genoemd artikel wordt onder een woongebouw verstaan: gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte twee of meer woningen zijn ge-legen die zijn te bereiken door een of meer gemeenschappelijke verkeersruimten. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Woningwet wordt onder woning mede verstaan een afzonderlijk gedeelte van een gebouw, welk gedeelte tot bewoning is bestemd. Gelet op voornoemde omschrijvingen wordt naar voorlopig oordeel aangenomen dat een gebouw moet worden aangemerkt als een woongebouw in het geval dat gebouw huisvesting biedt aan personen die elders geen hoofdverblijf hebben. Daarentegen wordt naar voorlopig oordeel aangenomen dat gebruikers van een logiesgebouw aldaar tijdelijk verblijven met de bedoeling om vervolgens weer terug te keren naar hun hoofdverblijf elders. Ten aanzien van asielzoekers moet weliswaar worden vastgesteld dat zij in beginsel slechts gedurende een vrij korte periode onderdak vinden in een gebouw in gebruik als asielzoekerscentrum. Ten aanzien van hen kan evenwel niet worden gezegd dat zij aldaar tijdelijk verblijven met de bedoeling om weer terug te keren naar een eventueel nog elders aanwezig hoofdverblijf (bijvoorbeeld in het land van herkomst). Naar voorlopig oordeel wordt het dan ook niet onaannemelijk geacht dat een asielzoekerscentrum voor asielzoekers de functie vervult van hoofdverblijf en derhalve als woning. Hieruit volgt dat naar het voorlopig oordeel van de president het niet uitgesloten moet worden geacht dat een gebouw dat wordt gebruikt als asielzoekers(opvang)centrum in de zin van het Bouwbesluit moet worden aangemerkt als woongebouw en niet als logiesgebouw. Verweerder zal bij de beslissing op het bezwaarschrift van verzoekers ter zake van de hoedanigheid van het gebouw in de zin van het Bouwbesluit zijn standpunt nader moeten bepalen. Het vorenoverwogene leidt de president tot het voorlopig oordeel dat niet uitgesloten moet worden geacht dat verweerder bij de beslissing op het bezwaarschrift tot de conclusie zal (moeten) komen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Onder deze omstandigheden is er aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. In het vorenoverwogene wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek hebben moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt terzake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. Voorts heeft de heer Z verzocht om vergoeding van zijn reis- en verblijfkosten in verband met door hem verricht onderzoek en bezoek aan het Aanvullend opvangcentrum te Deurningen op 27 november jl., bezoek aan mr. Hermsen op 9 januari jl. en het bijwonen van de zitting. Naar het oordeel van de president komen alleen de reis- en verblijfkosten ter zake van het bijwonen van de zitting, te weten fl. 16,91, voor vergoeding in aanmerking. De overige gedeclareerde kosten worden begrepen te zijn in de kosten voor rechtsbijstand. De heer Z voornoemd heeft tevens verzocht om vergoeding van zijn verletkosten. Gelet op vorenstaande overwegingen ter zake van reis- en verblijfkosten komen slechts de verletkosten ter zake van het bijwonen van de zitting voor vergoeding in aanmerking. De president heeft de verletkosten bepaald op 3 uur x fl 65,-- = fl. 195,--. 4. Beslissing De president van de rechtbank, recht doende: - schorst het bestreden besluit, voorzover daarbij bouwvergunning is verleend, tot zes we-ken na de bekendmaking van het besluit op het bezwaarschrift van verzoekers; - gelast dat de gemeente Epe het door verzoekers verschuldigde griffierecht (fl. 450,--) aan hen vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van fl. 1.631,91, te betalen door verweerders gemeente, waarvan fl 1.420,-- ter zake van verleende rechtsbijstand en fl. 211,91 ter zake van reis- en verblijfkosten/verletkosten. Aldus gegeven door mr. E.G. de Jong, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: