Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0609

Datum uitspraak2001-03-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01922/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Fokkens Nr. 01922/00 Zitting 7 november 2000 Conclusie inzake [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Tegen verdachte zijn twee dagvaardingen uitgebracht met parketnummers 13/067246-99 en 13/077040-99. Voorts heeft de officier van justitie een vordering na voorwaardelijke veroordeling gedaan, met als grondslag: "overwegende, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierboven genoemde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaarding met parketnummer 067246-99(...)." 2. In eerste aanleg zijn de zaken A en B gevoegd. De rechtbank heeft verdachte veroordeeld ter zake van de hem in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B onder 1 en 4 tenlastegelegde feiten. Daarnaast is de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijk opgelegde straf. De rechtbank heeft in haar vonnis niet uitdrukkelijk bepaald dat zij de in zaak A genoemde feiten als (uitsluitende) grondslag heeft genomen. De rechtbank heeft de vordering toewijsbaar geacht omdat: "Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis" Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt niet dat de officier van justitie de grondslag van zijn vordering heeft uitgebreid tot de in zaak B tenlastegelegde feiten. 3. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, welk beroep zich gelet op art. 407 Sv. mede uitstrekte tot de vordering tot tenuitvoerlegging. Naderhand heeft verdachte zijn beroep met betrekking tot het in zaak B tenlastegelegde ingetrokken. De veroordeling ten aanzien van de feiten 1 en 4 in zaak B is derhalve onherroepelijk geworden. 4. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging het volgende opgemerkt: "Als de grondslag van de vordering tenuitvoerlegging fungeert niet slechts de in eerste aanleg gevoegde zaak A; het gaat erom of de algemene voorwaarden zijn overtreden." 5. Het Hof heeft verdachte vrijgesproken van de hem in zaak A tenlastegelegde feiten. Het Hof heeft de vordering tot tenuitvoerlegging toewijsbaar geacht en daartoe overwogen: "De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat vrijspraak van het tenlastegelegde in zaak A meebrengt dat tevens de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf moet worden afgewezen, nu deze vordering uitdrukkelijk naar zaak A verwijst, zodat uitsluitend het in zaak A tenlastegelegde als grondslag voor toewijzing kan dienen. Het hof verwerpt dit betoog. Waar ter terechtzitting in eerste aanleg de voeging van de afzonderlijk aangebrachte zaken A en B is bevolen en de rechtbank bij gelegenheid van een veroordeling terzake van de aldus gevoegd tenlastegelegde feiten en de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf heeft toegewezen, is voldaan aan de vereisten die door artikel 14g van het Wetboek van Strafvordering aan toewijzing van een dergelijke vordering worden gesteld. De strekking van artikel 14g in samenhang met artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering brengt evenwel niet mee dat in geval het hoger beroep niet alle gevoegde zaken betreft, de toewijzing van meerbedoelde vordering opnieuw afhankelijk wordt gesteld van veroordeling terzake van het tenlastegelegde in de zaak waarbij zij aanvankelijk aan de rechter werd voorgelegd. 6. Het door mr A.M. Kengen, advocaat te Amsterdam, voorgestelde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de vordering tenuitvoerlegging toewijsbaar heeft geacht. In de toelichting op het middel wordt daartoe betoogd dat deze vordering niet toewijsbaar was omdat verdachte van de feiten waarop de vordering tot tenuitvoerlegging was gebaseerd, is vrijgesproken. Het staat de rechter niet vrij zelfstandig de grondslag van de vordering te wijzigen, aldus de steller van het middel. 7. Het voorgestelde middel vraagt in de eerste plaats om bespreking van de vraag of de verdachte de bevoegdheid heeft om als hij ter zake van meer feiten is veroordeeld en tevens in die uitspraak de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf is gelast, tegen de veroordeling wegens een van die feiten en het bevel tot tenuitvoerlegging hoger beroep in te stellen. 8. Bij de wetswijziging van 26 november 1986 is het stelsel van de voorwaardelijke veroordeling op een aantal punten gewijzigd. Ingevolge art. 14g, derde lid, Sr is in geval de algemene voorwaarde niet is nageleefd, tot behandeling van de vordering bevoegd de rechter bij wie de zaak met betrekking tot het nieuwe feit aanhangig wordt gemaakt en kan die vordering slechts bij gelegenheid van een veroordeling ter zake van dat feit worden toegewezen. Op grond van art. 361a Sv maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van de vordering deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak.(1) Daarmee heeft de wetgever een rationalisering van de straftoemeting beoogd.(2) 9. De consequentie van de samenvoeging van de berechting van het nieuwe feit en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging vanwege het nieuwe feit is dat hoger beroep tegen de vordering tot tenuitvoerlegging slechts tegelijk met het appèl tegen de einduitspraak in de hoofdzaak kan worden aangewend. In de woorden van de MvT (TK 18764, nr. 3. blz. 17): "De ratio om een gezamenlijke beslissing mogelijk te maken van de vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit en daarover in één vonnis uitspraak te verkrijgen, noopt er tevens toe hoger beroep slechts tegen dat vonnis in zijn geheel toe te laten. Artikel 407, eerste lid, Sv. is derhalve op een dergelijk vonnis onverkort toepasselijk." 10. Dat wil niet alleen zeggen dat het niet mogelijk is om afzonderlijke beroep aan te tekenen tegen de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, maar ook dat het niet mogelijk is afzonderlijk beroep aan te tekenen tegen de beslissing in de hoofdzaak. (3) Dat laatste is nog meer voor de hand liggend dan het eerste, omdat een veroordeling vanwege het nieuwe feit noodzakelijk is om de tenuitvoerlegging te kunnen gelasten. Daarmee is onverenigbaar dat de last tot tenuitvoerlegging onherroepelijk kan worden, zolang in de hoofdzaak geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden. 11. Betekent dit nu ook dat de mogelijkheid die art. 407, lid 2, Sv biedt om bij gevoegde feiten in eerste aanleg het hoger beroep tot een of meer van die feiten te beperken, niet van toepassing is, indien in eerste aanleg tevens een vordering tot tenuitvoerlegging is gedaan? De redenen om art. 407, lid 1, Sv hier van toepassing te achten dwingen niet tot deze slotsom. Aan het verbod afzonderlijk tegen de last tot tenuitvoerlegging of de aan die last ten grondslag liggende veroordeling ter zake van een nieuw strafbaar feit hoger beroep in te stellen, liggen twee overwegingen ten grondslag. De MvT heeft, gezien de hierboven weergegeven verwijzing naar de ratio van de koppeling van de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging wegens een nieuw feit aan de berechting van het nieuwe feit, het oog op de rationalisering van de straftoemeting. Die overweging verzet zich in het geval van veroordeling in eerste aanleg ter zake van bijvoorbeeld 2 feiten met een last tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf, niet tegen de mogelijkheid om tegen de veroordeling wegens één van die feiten, al dan niet samen met de last tot tenuitvoerlegging, hoger beroep in te stellen. Via het voorschrift van art. 423, lid 4 Sv is immers de eenheid in de straftoemeting in die gevallen gewaarborgd. 12. Een tweede reden voor het verbod van een partieel appèl is dat een appèl dat zich beperkt tot de veroordeling ter zake van het nieuwe feit, bijvoorbeeld omdat de verdachte de straf te hoog vindt, het risico meebrengt dat in hoger beroep voor dat feit geen veroordeling volgt, waarna de grondslag voor de last tot tenuitvoerlegging weggevallen zou zijn. Indien in eerste aanleg ter zake van meer feiten een veroordeling heeft plaatsgevonden zal een beroep dat zich tot een van die feiten beperkt, dat gevaar niet inhouden, omdat de veroordeling ter zake van het andere feit dan in ieder geval als grond voor de last tot tenuitvoerlegging blijft bestaan. Ook op dit punt is er dus geen grond om artikel 407, lid 2 niet van toepassing te achten. 13. Daar staat tegenover dat de ratio om bij berechting ter zake van meer feiten in eerste aanleg beperkt appèl mogelijk te maken, hier onverkort aanwezig is: de gevoegde zaken hadden afzonderlijk kunnen worden berecht. Ook in de MvT wordt niet gesteld dat art. 407, lid 2, Sv hier niet van toepassing zou zijn, waarbij het overigens de vraag is of de wetgever zich het probleem dat hier speelt, heeft gerealiseerd, nu ook nergens in de MvT wordt betoogd dat art. 407, lid 2 wel toepasselijk is. 14. Dit brengt mij tot de slotsom dat de verdachte die ter zake van de feiten a) en b) is veroordeeld, met een last tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf wegens een nieuw strafbaar feit, uitsluitend ten aanzien van zijn veroordeling voor feit a) hoger beroep kan instellen, waarna de uitspraak ter zake van feit b) met de last tot tenuitvoerlegging, onherroepelijk is. Ook is het mogelijk voor de verdachte om te appelleren tegen de veroordeling ter zake van feit a) en de last tot tenuitvoerlegging. In die situatie zal, indien in hoger beroep wordt vrijgesproken van feit a), de veroordeling ter zake van feit b) de grondslag voor een last tot tenuitvoerlegging moeten vormen. Vindt voor feit a) in hoger beroep wel een veroordeling plaats, dan is de veroordeling ter zake van feit b) mede een grond voor een last tot tenuitvoerlegging. Hoewel die veroordeling in eerste aanleg in die gavallen geen deel uitmaakt van de uitspraak waarin de last tot tenuitvoerlegging wordt gegeven, lijkt mij dat niet in strijd met het wettelijk systeem. Dit niet alleen omdat deze mogelijkheid de logische consequentie is van de toepasselijkheid van art. 407, lid 2 in deze situatie, maar ook omdat de uitspraak in eerste aanleg op grond van het bepaalde in art. 423, lid 4, Sv reeds in zoverre deel uitmaakt van de uitspraak in hoger beroep dat daarin bij partieel appèl de straf voor feit b) wordt bepaald. Daarbij sluit aan dat (mede) op grond van de veroordeling voor feit b) in eerste aanleg de tenuitvoerlegging in hoger beroep wordt gelast. 15. Daarmee kom ik bij de vraag in hoeverre het openbaar ministerie ter terechtzitting de grondslag van de vordering kan uitbreiden en de rechter aan die vordering gebonden is. 16. Een bevel tot (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf, wijziging van de voorwaarden etc. kan op grond van art. 14g Sr worden gegeven 'na de ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie'. Deze zinsnede beoogt tot uitdrukking te brengen dat de rechter bij de beoordeling van de vordering een grote vrijheid toekomt. In de Memorie van Antwoord wordt gesteld dat de bedoeling van art. 14g, eerste lid, Sr is de rechter de vrijheid te geven om, ongeacht waartoe het openbaar ministerie precies vordert, zelf te bepalen óf hij tenuitvoerlegging zal gelasten en zo ja, in welke mate en vorm. (4) Verder geeft art. 14i, zesde lid, Sr het openbaar ministerie de bevoegdheid gedurende het onderzoek zijn vordering te wijzigen. 17. In dit systeem past dat het openbaar ministerie de bevoegdheid heeft om de grondslag voor zijn vordering tot tenuitvoerlegging ter terechtzitting uit te breiden met feiten uit een andere strafzaak die aldaar alsnog met de strafzaak, waarin de vordering tot tenuitvoerlegging was gedaan, wordt gevoegd. Grondslag van de vordering is dat de algemene voorwaarde is overtreden en dat dit blijkt uit de tenlastegelegde feiten. In deze zaak blijkt niet dat de OvJ expliciet heeft aangegeven dat de grondslag van de vordering mede wordt gevonden in de feiten uit de gevoegde zaak B. Uit de uitspraak van de rechtbank, die de vordering heeft toegewezen met de overweging: " Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis". kan echter worden opgemaakt dat de rechtbank de vordering aldus heeft verstaan, dat deze berustte op alle in de zaken A en B tenlastegelegde zaken. Ook het Hof heeft blijkens zijn hierboven onder 5 weergegeven overweging de vordering tot tenuitvoerlegging aldus opgevat. Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk, waardoor het middel dat berust op de stelling dat de rechter de grondslag van de vordering ambtshalve heeft uitgebreid, feitelijke grondslag mist. 18. Indien Uw Raad dit anders beoordeelt, rijst de vraag of het openbaar ministerie in hoger beroep alsnog de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging kan uitbreiden. Ik meen dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord. Indien in eerste aanleg het openbaar ministerie verzuimd heeft de grondslag uit te breiden tot de in de gevoegde zaak tenlastegelegde feiten, bestaat die mogelijkheid in hoger beroep. Ik zie hier geen wezenlijk verschil met de bevoegdheid tot wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep, tot het vorderen van een hogere straf dan in eerste aanleg is geëist e.d. Als de verdachte zijn beroep in zaak B niet had ingetrokken, had de advocaat-generaal in hoger beroep aan zijn vordering tot tenuitvoerlegging dus mede ten grondslag kunnen leggen de in zaak B tenlastegelegde feiten. Dat is niet anders nu het hoger beroep beperkt was tot de feiten uit zaak A en de last tot tenuitvoerlegging. Nu de advocaat-generaal in hoger beroep de tenuitvoerlegging mede op grond van de in zaak B bewezenverklaarde feiten heeft gevorderd, faalt het middel ook om die reden Ambtshalve zie ik ook geen grond voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep zal worden verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1HR 24 oktober 1995 ,NJ 1996, 201 2TK 1984-1985, 18764, nrs. 1-3, p. 16, Stb. 1986, 593 3HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 201 en HR 5 maart 1996, DD 96.239 zouden kunnen opleveren. 4TK 1984-1985, 18764, nr. 5, p.11


Uitspraak

20 maart 2001 Strafkamer nr. 01922/00 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 februari 2000, parketnummer 23/002372-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Leeuwarden 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 augustus 1999, voorzover aan ‘s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij in-leidende dagvaarding in (zaak A) onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en voorts heeft het Hof verstaan dat de verdachte door de eerste rechter ter zake van (zaak B) 1. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie” en 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie” is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf. 2. Geding in cassatie Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Kengen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Procesgang De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: (i) a. Bij inleidende dagvaarding (parketnummer 13/067246-99) is de verdachte gedagvaard om ter zake van een drietal gekwalificeerde diefstallen terecht te staan ter terechtzitting van de Rechtbank van 21 juli 1999, verder te noemen: zaak A; b. Voorts is de verdachte bij inleidende dagvaarding (parketnummer 13/077040-99) tegen diezelfde terechtzitting gedagvaard om terecht te staan ter zake van - kort gezegd - het voorhanden hebben van (1) een pistool en munitie, (2) een vervalst paspoort, (3) een vervalst rijbewijs en (4) een aantal hagelpatronen, verder te noemen: zaak B; c. Ten slotte is de verdachte bij oproeping (parketnummer 13/066957-97) voor diezelfde terechtzitting opgeroepen voor de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, opgelegd bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 8 juni 1998: verder te noemen zaak C. Deze vordering houdt, voorzover hier van belang, in: "dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierboven genoemde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaarding met parketnummer 067246-99". (ii) Ter terechtzitting van 21 juli 1999 heeft de Rechtbank de voeging bevolen van de bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken A en B. (iii) De Rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 4 augustus 1999 veroordeeld ter zake van de feiten in zaak A en de feiten (1) en (4) in zaak B. Voorts heeft zij in zaak C de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijk opgelegde straf, waartoe zij onder meer het volgende heeft overwogen: "Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De hiervoor genoemde voorwaardelijk opgelegde straf dient dan ook ten uitvoer te worden gelegd". (iv) Namens de verdachte is op 10 augustus 1999 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank. Op 3 februari 2000 heeft de verdachte het hoger beroep ingetrokken voorzover het betreft zaak B en het uitdrukkelijk gehandhaafd ter zake van de zaken A en C. (v) De verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep verschenen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is door de Advocaat-Generaal aldaar het volgende standpunt ingenomen: "Als de grondslag van de vordering tenuitvoerlegging fungeert niet slechts de in eerste aanleg gevoegde zaak A; het gaat erom of de algemene voorwaarden zijn overtreden. (...) De straf voor de feiten in zaak B dient te worden bepaald op drie maanden gevangenisstraf". De overgelegde schriftelijke vordering van de Advocaat-Generaal houdt in dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en dat in zaak C de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling zal worden toegewezen. (vi) Het Hof heeft in het thans bestreden arrest verstaan dat het hoger beroep van de verdachte niet is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissingen ten aanzien van het in zaak B tenlastegelegde. Voorts heeft het Hof de verdachte vrijgesproken van de in zaak A tenlastegelegde feiten. Ten slotte heeft het Hof de vordering in zaak C toegewezen. In dat verband heeft het Hof onder meer het volgende overwogen: "De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat vrijspraak van het tenlastegelegde in zaak A meebrengt dat tevens de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf moet worden afgewezen, nu deze vordering uitdrukkelijk naar zaak A verwijst, zodat uitsluitend het in zaak A tenlastegelegde als grondslag voor toewijzing kan dienen. Het hof verwerpt dit betoog. Waar ter terechtzitting in eerste aanleg de voeging van de afzonderlijk aangebrachte zaken A en B is bevolen en de rechtbank bij gelegenheid van een veroordeling ter zake van de aldus gevoegd tenlastegelegde feiten de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf heeft toegewezen, is voldaan aan de vereisten die door artikel 14g van het Wetboek van Strafvordering (de Hoge Raad leest: Strafrecht) aan de toewijzing van een dergelijke vordering worden gesteld. De strekking van artikel 14g in samenhang met artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering brengt evenwel niet mee dat in het geval het hoger beroep niet alle gevoegde zaken betreft, de toewijzing van meerbedoelde vordering opnieuw afhankelijk wordt gesteld van veroordeling terzake van het tenlastegelegde in de zaak waarbij zij aanvankelijk aan de rechter werd voorgelegd. In hoger beroep ziet het hof zich derhalve voor de taak gesteld te bezien of het - in het licht van een inmiddels onherroepelijk geworden veroordeling in eerste aanleg en/of een veroordeling in hoger beroep - termen vindt de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf te gelasten". 4. Beoordeling van het middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging toewijsbaar heeft geacht, althans dat het Hof de toewijzing van die vordering ontoereikend heeft gemotiveerd. 4.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang: - art. 14g, eerste lid, Sr, dat luidt: "Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, indien hij daartoe termen vindt, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f, 1°. gelasten dat de niet ten uitvoer gelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd; (...)"; - art. 14i, zesde lid, Sr, dat luidt: "Gedurende het onderzoek kan het openbaar ministerie zijn ingediende vordering of conclusie en de veroordeelde zijn verzoek wijzigen". 4.3. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden "na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie" in de aanhef van het eerste lid van art. 14g Sr tot uitdrukking willen brengen dat de rechter een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling kan geven dan die waartoe de vordering strekt (vgl. Kamerstukken II 1914-1915, MvA 32.1., blz. 11). Nu in het zesde lid van art. 14i Sr is bepaald dat de ingediende vordering door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd, moet als bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering. Opmerking verdient dat noch art. 14i, zesde lid, Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat art. 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te worden gedaan. 4.4. Hetgeen hiervoor onder 3 sub (v) is weergegeven moet aldus worden verstaan dat de Advocaat-Generaal bij de behandeling van de zaak in hoger beroep de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging aldus heeft gewijzigd dat zij mede is komen te berusten op de grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan de strafbare feiten die in zaak B zijn tenlastegelegd. 4.5. Daarvan uitgaande kon het Hof zonder miskenning van enige rechtsregel de vordering tot tenuitvoerlegging toewijzen, wat er zij van de gronden waarop zijn beslissing steunt. 4.6. Het middel faalt derhalve. 5. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 maart 2001.