Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0614

Datum uitspraak2001-03-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/3284
Statusgepubliceerd


Uitspraak

WS Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 99/3284 U i t s p r a a k op het beroep van X b.v. te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden beschikking. 1. Beschikking en bezwaar De beschikking waarbij het verekenbare verlies is vastgesteld op ƒ 56 165 is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de inspecteur bij uitspraak van 1 september 1999 gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 12 oktober 1999. 2.2. Tot de stukken van het geding behoort het verweerschrift. 2.3. In het verweerschrift heeft de inspecteur te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het doen van uitspraak zonder mondelinge behandeling. Belanghebbende heeft daarin bij brief van 29 maart 2000 eveneens toegestemd. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt om nadere vaststelling van het verrekenbare verlies op ƒ 1 286 855. Zij heeft zich tegenover de inspecteur akkoord verklaard met een navorderingsaanslag van 15% vanƒ 1 230 686 voor het geval dat dit verzoek wordt ingewilligd. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. Hij acht verhoging van het verrekenbare verlies met een bedrag vanƒ 1 230 686 rechtens onjuist. 4. De vaststaande feiten 4.1. Tot 1 januari 1997 is belanghebbende een beleggingsinstelling geweest in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). 4.2. Op die datum is in samenhang met de wijziging van (onder meer) de Wet bij de wet van 13 december 1996, Stb. 652, die status van belanghebbende opgeheven en diende zij af te rekenen over de gevormde herbeleggingsreserve, die op die datum ƒ 1 230 686 bedroeg. 4.3. Artikel XII van de laatstgenoemde wet luidt: ‘1. Ten aanzien van een lichaam dat met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet niet langer als een beleggingsinstelling wenst te worden aangemerkt, blijft artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op verzoek van het lichaam buiten toepassing en bedraagt de belasting, voor zover in het belastbare bedrag van het jaar is begrepen de herbeleggingsreserve en de afrondingsreserve welke ingevolge artikel 10, derde lid, tweede volzin, van het Besluit beleggingsinstellingen in de winst van dat jaar zijn opgenomen, in afwijking in zoverre van artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, 15 percent.’ 4.4. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar 1997 een belastbaar bedrag aangegeven van negatief ƒ 2 130 885. Dit is bij de vaststelling van de aanslag door de inspecteur verhoogd met: 4.4.1. activering lopende rente ƒ 46 619 4.4.2. vrijval herbeleggingsreserve ƒ 1 230 686 4.4.3. hogere waardering effecten ƒ 791 862 4.4.4. lagere investeringsaftrek ƒ 5 553 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen zijn verdeeld over de juistheid van de onder 4.4.2. vermelde bijtelling. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, kunnen met ‘winsten [...] die binnen de statusperiode zijn genoten’ in de zin van artikel 20, derde lid, van de Wet niet worden gelijkgesteld in de statusperiode van beleggingsinstelling ontstane winsten. De herbeleggingsreserve is door het verlies van status per 1 januari 1997 in 1997 als winst genoten. Dit wordt niet anders doordat die reserve is ontstaan in de afgelopen statusperiode. 6.2. De gevolgtrekking van belanghebbende, dat haar verlies tot het bedrag van de betwiste bijtelling in dat geval niet kan worden verrekend met tegen het gewone tarief te belasten winst in latere jaren, is gelet op het feit dat het statusverlies eerst per 1 januari 1997 heeft plaatsgevonden juist en strookt met het systeem van de Wet zoals dit tot uiting komt in artikel 7, tweede lid. 6.3. Het in artikel XII, eerste lid, voormeld als tegemoetkoming opgenomen 15%-tarief is blijkens de toelichting op wetsontwerp 24 761 (nr. 3, blz. 100-101) enkel bedoeld voor herbeleggingsreserves (en afrondingsreserves) die door vrijval in het jaar na het statusverlies behoren tot de winst daarvan. 6.4. Noch de tekst noch de wordingsgeschiedenis van dat artikel XII biedt steun aan de opvatting van belanghebbende, dat een vrijvallende herbeleggingsreserve buiten de berekening van de jaarwinst zou mogen blijven om in het eerste jaar na de statusperiode geleden verliezen te volle voorwaarts verrekenbaar te doen zijn. 6.5. Artikel XII heeft, zoals de inspecteur terecht aanvoert, niet de strekking om belastingschuld te scheppen die zonder die bepaling niet zou zijn ontstaan. 6.6. Belanghebbende beroept zich vergeefs op het arrest van de Hoge Raad van 7 februari 1996, nr. 30 589 (BNB 1996/202c*). Anders dan in het daar berechte geval is te dezen belastbare winst afwezig en doet zich evenmin de situatie voor dat het moment van statusverlies moet worden teruggeschoven naar (de aanvang van) het voorafgaande boekjaar tengevolge van voorwaarden waarvan het niet-vervuld zijn wordt vastgesteld na de ingang van de wetswijziging. 7. Slotsom Het beroep is ongegrond. 8. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 2 maart 2001 door mr N.E. Haas, voorzitter, mr Lamens en mr Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 maart 2001 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.