Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0615

Datum uitspraak2001-07-02
Datum gepubliceerd2001-08-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/00969
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Tdk Gerechtshof Arnhem eerste enkelvoudige belastingkamer nummer 99/00969 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : X verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen P aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar betreft : uitspraak op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premieheffing 1993 nummer : H37 mondelinge behandeling : op 13 februari 2001 te Arnhem waarbij verschenen : de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. gronden: 1. Belanghebbende exploiteert een garagebedrijf te Z in de vorm van een eenmanszaak. Tot 1990 bestonden de activiteiten van belanghebbende uit de in- en verkoop van auto’s, het verrichten van reparatiewerkzaamheden waaronder verfspuitwerkzaamheden en het slopen van auto’s. 2. Als gevolg van nieuwe regelgeving vanaf 1 oktober 1987 kon belanghebbende zijn autosloperij niet meer uitoefenen op grond van een aan hem in 1976 verstrekte hinderwetvergunning en diende hij in het bezit te zijn van een vergunning krachtens de Afvalstoffenwet. Omdat voor de verkrijging van laatstgenoemde vergunning grote investeringen noodzakelijk waren, heeft belanghebbende in 1990 de autosloperij opgeheven. Ter zake van de beëindiging van dit gedeelte van zijn onderneming heeft belanghebbende van de provincie Gelderland in 1990 een bijdrage van ƒ 45.000,- ontvangen. Dit bedrag heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting 1990 als winst uit onderneming verantwoord. 3. Voorts is belanghebbende op 2 december 1992 met de gemeente Z overeengekomen een eerder aan hem verleende hinderwetvergunning inzake verfspuitwerkzaamheden in te perken. Ter compensatie heeft belanghebbende van de gemeente in 1993 een vergoeding ontvangen van ƒ 60.000,- op basis van een jaarlijks gemis aan inkomsten uit de werkzaamheden met betrekking tot de spuitcabine. Belanghebbende heeft dit bedrag als privé-storting verwerkt in de kapitaalrekening van zijn onderneming met vermelding "Gem. Z ƒ 60.000,-". 4. Op 28 april 1994 is door de FIOD een renseignement van de gemeente Z ontvangen inzake de vergoeding van ƒ 60.000,- wegens de beëindiging van het gebruik van de verfspuitcabine binnen zijn bedrijf. Niet is komen vast te staan op welk moment de FIOD de informatie heeft doorgeleid naar de Inspecteur. De primitieve aanslag is geregeld op 31 oktober 1994. De opgelegde navorderingsaanslag is gedagtekend 31 december 1994. 5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, (hierna: de Wet) is geen sprake van een feit dat kan leiden tot het opleggen van een navorderingsaanslag, indien een zodanig feit de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Overeenkomstig BNB 1989/232 heeft een aan de FIOD gedane opgave als onder 1.4. bedoeld dezelfde werking als wanneer die opgave rechtstreeks aan de Inspecteur zou zijn gedaan. 6. Blijkens BNB 1992/303 moet de (FIOD en de) Inspecteur evenwel een redelijke termijn worden gegund voor de sortering en verwerking van gegevens, met name wanneer het gaat om gegevens die massaal worden aangeleverd zoals de rentegegevens die door banken plegen te worden aangeleverd. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval waarin het gaat om gaat het doorgeven van een op zich zelf staande schadevergoeding aan een individuele belastingplichtige doorgeleiding en verwerking op vrij korte termijn zal kunnen geschieden. Nu tussen de opgave van de gemeente aan de FIOD en het regelen onderscheidenlijk opleggen van de primitieve aanslag ten minste zes maanden zijn verlopen, kan niet meer worden gesproken van een redelijke termijn die de Inspecteur voor de verwerking van de gegevens moet worden gegund. Aldus moet de Inspecteur geacht worden bij het opleggen van de primitieve aanslag ermee bekend te zijn geweest dat belanghebbende ter zake van de beëindiging van de spuitwerkzaamheden een vergoeding van ƒ 60.000,- had ontvangen en ontbreekt een nieuw feit op grond waarvan kan worden nagevorderd. 7. Blijkens artikel 16, eerste lid, slot van de tweede volzin, van de Wet, is bij het ontbreken van een nieuw feit navordering niettemin mogelijk indien belanghebbende ter zake van dat feit te kwader trouw is. 8. Belanghebbende heeft de in 1990 van de Provincie Gelderland ontvangen schadeloosstelling ter zake van de beëindiging van de sloopactiviteiten van zijn neming in zijn aangifte inkomstenbelasting 1990 als winst uit onderneming verantwoord. Belanghebbende heeft dit evenwel niet gedaan met betrekking tot de schadevergoeding die hij in 1993 van de gemeente Z ontving ter zake van de beëindiging van de - eveneens binnen zijn onderneming - verrichte verfspuitactiviteiten zonder daarvoor een pleitbaar standpunt aan te dragen. Het Hof leidt daaruit af dat belanghebbende niet te goeder trouw heeft gehandeld door het eerder genoemde bedrag van ƒ 60.000,- niet als winst uit onderneming te verantwoorden doch te doen voorkomen dat sprake was van een kapitaalstorting uit privé middelen. 9. Belanghebbendes verweer dat deze handelwijze hem niet is aan te rekenen omdat hij is afgegaan op het advies van zijn accountant en vertrouwensman van wiens diensten hij reeds vanaf 1970 gebruik maakte en aan wiens integriteit hij nimmer heeft hoeven twijfelen, faalt aangezien belanghebbende zich had moeten afvragen waarom de eerste schadevergoeding wel en de tweede schadevergoeding niet als winst uit onderneming moest worden aangemerkt. In ieder geval had hij daarvoor een goede onderbouwing van zijn adviseur mogen verwachten en bij ontbreken daarvan zich tot de Inspecteur kunnen wenden om over dit verschil in behandeling uitsluitsel te verkrijgen, te meer nu zijn adviseur ten tijde van het doen van de aangifte reeds de gevorderde leeftijd van 79 jaar had bereikt. Door dit na te laten heeft belanghebbende zich welbewust blootgesteld aan de geenszins denkbeeldige kans dat te weinig belasting zou zijn geheven. Een dergelijke handelwijze is naar het oordeel van het Hof aan te merken als kwade trouw als bedoeld in 1.7. hiervoor. De primaire stelling van belanghebbende dat de belasting niet kan worden nagevorderd is derhalve ongegrond. 10. Nu de als kwade trouw aan te merken gedraging van belanghebbende zich blijkens de ondertekening van de (onjuiste) aangifte op 19 augustus 1994 heeft voorgedaan na het op 4 mei 1994 in werking treden van het nieuwe eerste lid van artikel 16 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, is er geen reden om de verhoging te laten vervallen. 11. Subsidiair stelt belanghebbende dat te veel belasting is nagevorderd omdat ter zake van het beëindigen van de verfspuitactiviteiten sprake is van een gedeeltelijke staking van zijn onderneming in de zin van artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, neergelegde stakingsvrijstelling. 12. Om in aanmerking te kunnen komen voor de hiervoor genoemde stakingsvrijstelling is tenminste vereist dat de activiteiten die de ondernemer prijsgeeft een zelfstandig onderdeel vormen binnen zijn onderneming, dat wil zeggen binnen zijn bedrijf van een niet onbetekenende omvang zijn en buiten het verband van de overige werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd. Daarbij kan - afhankelijk ook van de aard van de activiteiten - zowel betekenis toekomen aan de met die activiteiten gepaard gaande investeringen als de omvang van de werkzaamheden. 13. In het onderhavige geval gaat het om spuitverfwerkzaamheden die worden verricht in een enkele spuitcabine die blijkens de overgelegde situatietekening slechts vanuit de werkplaats kan worden bereikt, welke werkzaamheden - naar de Inspecteur stelt en door belanghebbende niet of onvoldoende is bestreden - in het verlengde liggen van de reparatiewerkzaamheden van belanghebbende. Aldus kan niet worden gezegd dat de spuitverfwerkzaamheden buiten het verband van zijn reparatiewerkzaamheden werden verricht. 14. Voorts blijkt uit het gedetailleerd winstoverzicht 1993 van belanghebbende dat in dat jaar in totaal ruim ƒ 600.000,- is ontvangen. Daarvan heeft circa ƒ 100.000,- betrekking op reparaties en ruim ƒ 500.000,- op de verkoop van auto’s. Van de spuitverfwerkzaamheden is geen zelfstandige administratie bijgehouden. Desgevraagd heeft de huidige accountant van belanghebbende ter zitting verklaard dat de ontvangsten uit verfspuitwerkzaamheden zijn begrepen in de ontvangsten uit reparatiewerkzaamheden en deze daarvan 10 tot 15 percent uitmaakten. Een en ander brengt mee dat de opbrengsten uit verfspuitwerkzaamheden in 1993 ten hoogste 2,5 percent uitmaakten van de totale ontvangsten van belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat dit in de vorige jaren anders is geweest. Een en ander brengt mee dat de afstand van de verfspuitactiviteiten tegen de door de gemeente verstrekte schadeloosstelling niet kan worden aangemerkt als het staken van (een zelfstandig gedeelte van) belanghebbendes onderneming. slotsom: Het beroep is niet gegrond. proceskosten: Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. beslissing: Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2001 door mw. mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 maart 2001 Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.