Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0716

Datum uitspraak2001-02-23
Datum gepubliceerd2001-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersBESLU 99/2864 t/m 99/2873-SIMO BESLU 00/1264-S
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belang van eigenaar/niet bewoner van pand niet rechtstreeks betrokken bij verleende machtiging als bedoeld in art. 3 van de Algemene wet op het binnentreden. Machtiging verleend aan enkele woninginspecteurs om ter uitoefening van hun toezichthoudende taak als bedoeld in art. 100 Woningwet zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een machtiging op grond van art. 3, tweede lid van de Algemene wet op het binnentreden (verder: de Wet) er - slechts - toe strekt dat in het uiterste geval zonder toestemming van de bewoner kan worden binnengetreden in de woning waarop de machtiging betrekking heeft. Een dergelijke machtiging grijpt daarmee rechtstreeks in in de rechten van de bewoner van de woning. Daarbij is van belang dat art. 2, tweede lid van de Wet dient te worden bezien in relatie tot de in art. 12 Grondwet opgenomen bepaling, inhoudende dat het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner alleen geoorloofd is in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Dit grondrecht betreffende de onschendbaarheid van de woning komt naar zijn aard slechts aan de bewoner van de woning toe. Uit het voorgaande volgt dat de belangen van andere derden dan de bewoner van de betrokken woning - met inbegrip van de eigenaar/niet bewoner, de beheerder of een andere rechthebbende - in beginsel niet, althans niet rechtstreeks, betrokken zullen zijn bij de verlening van een machtiging op grond van art. 3, tweede lid van de Wet. Deze vaststelling wordt overigens treffend geïllustreerd door het feit dat indien de bewoner van de betrokken woning wèl toestemming geeft tot binnentreden, een machtiging in het geheel niet is vereist. Bezwaren van eigenaren/niet bewoners terecht niet-ontvankelijk verklaard. De burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder. mr. drs. Th.G.M. Simons, mrs. H.S.G. Verhoeff, M.V. Scheffers


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nrs.: BESLU 99/2864 t/m 99/2873-SIMO BESLU 00/1264-SIMO Uitspraak in de gedingen tussen l. L&L Inter Properties B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres; 2. A, wonende te B, eiser; 3. Holding All Investments B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres; 4. Fredeco Holding B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres; 5. C, wonende te D, eiseres; 6. E, wonende te D, eiseres. gemachtigde mr. J. Hiemstra, advocaat te Nootdorp, en de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedures Bij besluiten van 12 april 1999, 14 april 1999, 31 mei 1999, 2 juni 1999 en 13 december 1999 heeft verweerder aan enkele woninginspecteurs van de Dienst Stedebouw en Volkshuisvesting, Hoofdafdeling Bouw-en Woningtoezicht, van de gemeente Rotterdam, machtiging verleend om ter uitoefening van hun toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 100 van de Woningwet zonder toestemming van de bewoner binnen te treden in de woningen gelegen aan de […]weg 151, […]weg 47, […]straat 89, […]weg 215, […]singel 54, […]straat 35 en […]laan 25, alle in de gemeente Rotterdam. Tegen deze besluiten (hierna: de primaire besluiten) is door eisers bij brieven van 14 mei 1999, 18 mei 1999, 13 juli 1999, 15 juli 1999 en 7 januari 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 22 november 1999 en 9 mei 2000 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze besluiten (hierna: de bestreden besluiten) hebben eisers bij brieven van 30 december 1999 en 13 juni 2000 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brieven van 9 februari 2000 en 11 juli 2000 verweerschriften ingediend. De rechtbank heeft bepaald dat de zaken ter behandeling worden gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2001. Aanwezig waren eiser A en mr. J. Geelhoed, advocaat te Nootdorp en kantoorgenoot van de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M. Kuipers, met bijstand van mr. R. Brand en mr.drs. Q.J. Tersteer. 2. Overwegingen In dit geding is - uitsluitend - aan de orde of verweerder bij de bestreden besluiten de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Wet), voorzover hier van belang, is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet is, voorzover de wet niet anders bepaalt, de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering. De bij de primaire besluiten op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet verleende machtigingen zijn afgegeven in het kader van 'het zogeheten Alijda-project, welk project een integrale aanpak van de problematiek in verband met de drugshandel in (de omgeving van) de gemeente Rotterdam behelst. In dit project wordt door verschillende overheidsinstanties, waaronder de Dienst Stedebouw en Volkshuisvesting van de gemeente Rotterdam, nauw samengewerkt. Eiseres L&L Inter Properties B.V. was ten tijde van het nemen van de primaire besluiten beheerder van de panden waarop de machtigingen betrekking hebben. De overige eisers waren toentertijd eigenaar van een of meer van die panden. De bestreden besluiten berusten op de overweging dat de bezwaren van eisers niet rechtstreeks bij de primaire besluiten zijn betrokken, zodat zij daarbij geen belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Eisers kunnen zich met dit standpunt van verweerder niet verenigen. Naar hun oordeel zijn hun belangen als beheerder respectievelijk als eigenaar van de panden wel degelijk rechtstreeks betrokken bij de verlening van de machtigingen. Daartoe is aangevoerd dat eisers als gevolg van die machtigingen en de daardoor ontstane mogelijkheid dat aanschrijvingen op grond van artikel 14 van de Woningwet tot het treffen van voorzieningen zouden volgen, noodgedwongen tot verkoop van de panden zijn overgegaan en dat het verkopen onder de dreiging van mogelijke aanschrijvingen een negatief effect op de verkoopprijzen heeft gehad, als gevolg waarvan zij schade hebben geleden. Voorts hebben eisers gesteld door de verlening van de machtigingen in hun goede naam als beheerder respectievelijk eigenaar te zijn aangetast, als gevolg waarvan zl] eveneens schade hebben geleden. De rechtbank overweegt als volgt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een machtiging op grond van artikel 3, tweede lid, van de wet er - slechts - toe strekt dat in het uiterste geval zonder toestemming van de bewoner kan worden binnengetreden in de woning waarop de machtiging betrekking heeft. Een dergelijke machtiging grijpt daarmee rechtstreeks in in de rechten van de bewoner van de woning. Daarbij is van belang dat artikel 2, eerste lid, van de Wet dient te worden bezien in relatie tot de in artikel 12 van de Grondwet opgenomen bepaling, inhoudende dat het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner alleen geoorloofd is in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Dit grondrecht betreffende de onschendbaarheid van de woning komt naar zijn aard slechts aan de bewoner van de woning toe. Uit het voorgaande volgt dat de belangen van andere derden dan de bewoner van de betrokken woning - met inbegrip van de eigenaar/niet-bewoner, de beheerder of een andere rechthebbende - in beginsel niet, althans niet rechtstreeks, betrokken zullen zijn bij de verlening van een machtiging op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet. Deze vaststelling wordt overigens treffend geïllustreerd door het feit dat indien de bewoner van de betrokken woning wèl toestemming geeft tot binnentreden, een machtiging in het geheel niet is vereist. Hetgeen eisers hebben aangevoerd leidt er niet toe dat in de onderhavige gevallen anders zou moeten worden geoordeeld. Weliswaar zal het doel van het binnentreden zijn geweest vast te stellen of de staat van onderhoud waarin de desbetreffende panden verkeerden het rechtvaardigde aanschrijvingen op grond van artikel 14 van de Woningwet te doen uitgaan, doch dergelijke aanschrijvingen behoefden niet noodzakelijkerwijs te volgen. In de gevallen waarin daadwerkelijk een aanschrijving is gevolgd, kan deze voorts niet als een rechtstreeks gevolg van de verleende machtiging worden beschouwd. Het is immers de staat van onderhoud van de geïnspecteerde woning die doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of een aanschrijving noodzakelijk is. Daar komt bij dat een aanschrijving een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is waartegen zelfstandig bezwaar en vervolgens beroep openstaat. Het belang van de eigenaar/niet-bewoner, de beheerder of een andere rechthebbende wordt aldus eerst zichtbaar op het moment dat is gebleken dat de onderhoudstoestand van het pand slecht is. Dat eisers om hen moverende redenen in de verlening van de machtigingen aanleiding hebben gezien de panden te verkopen, kan uiteraard niet tot een andere uitkomst leiden. Ook het enkele feit dat eisers hun goede naam als beheerder respectievelijk eigenaar door de verlening van de machtigingen aangetast achten, maakt hen niet tot belanghebbende bij de primaire besluiten. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. De rechtbank merkt nog op dat gelet op het voorgaande in het midden kan blijven of het door eiseressen L&L Inter Properties B.V. en Fredeco Holding B.V. bij brief van 15 juli 1999 gemaakte bezwaar tegen de bij besluit van 31 mei 1999 verleende machtiging al dan niet tijdig was. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank tenslotte geen aanleiding. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th. G. M. Simons als voorzitter en mr. H.S.G. Verhoeff en mr. M.V. Scheffers als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Gerbrandy als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2001. De griffier: Afschrift verzonden op: 23 februari 2001 De voorzitter: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eisers worden begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.