Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0738

Datum uitspraak1999-01-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers107665 E
Statusgepubliceerd


Uitspraak

5 januari 1999 Strafkamer nr. 107665 E Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 28 maart 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden einduitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 april 1996 - de verdachte ter zake van 1., 2., 3. en 4. telkens opleverende: "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de bedrijfsorganisatie" veroordeeld ten aanzien van feit 1. tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, ten aanzien van feit 2. tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, ten aanzien van feit 3. tot een geldboete van tienduizend gulden, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis, waarvan vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en ten aanzien van feit 4. tot een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis, waarvan drieduizend gulden, subsidiair veertig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr D.A. van Niel, advocaat te Utrecht, bij schriftuur van 15 februari 1998 één middel van cassatie voorgesteld en bij schriftuur van 16 februari 1998 zes middelen. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit vragen van uitleg van het gemeenschapsrecht zal voorleggen aan het Hof van Justitie EG, met aanhouding van iedere verdere beslissing totdat het Hof van Justitie EG hieromtrent een beslissing zal hebben gegeven. De conclusie is aan dit arrest gehecht. 3. Aan de beoordeling van de afzonderlijke middelen voorafgaande beschouwing 3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij: "1. (...) op 22 maart 1995 in de gemeente Ede, als ondernemer als bedoeld in de "Verordening minimumeisen varkenshouderij 1993" niet heeft voldaan aan verdachtes verplichting ervoor zorg te dragen dat op verdachtes vestiging aan of nabij de [a-straat] te [woonplaats] één of meer deugdelijke ontsmettingsbakken danwel deugdelijke reinigingsinstallaties aanwezig waren die geschikt zijn ter ontsmetting van schoeisel; 2. (...) op 22 maart 1995 te [woonplaats] in de gemeente Ede, als ondernemer zoals daaronder wordt verstaan in de "Verordening Identificatie- en registratie varkens" niet heeft voldaan aan verdachtes verplichting het formulier dat bij de aflevering van varkens was overhandigd op eerste vordering van J. Regterschot, zijnde een daartoe bevoegde (opsporings)ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, aan deze ter inzage te geven; 3. (...) op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 december 1994 t/m 22 maart 1995 in de gemeente Ede, als ondernemer als bedoeld in de "Verordening Bestrijding ziekte van Aujeszky 1993" niet heeft voldaan aan verdachtes verplichting de op verdachtes vestiging, gelegen aan of nabij de [a-straat] te [woonplaats], aanwezige (vlees)varkens te doen enten tegen de ziekte van Aujeszky overeenkomstig het voor die diersoort op voordracht van de Stichting door de Afdeling Varkenshouderij van het Landbouwschap vastgestelde entschema; 4. (...) in de periode van 22 maart 1995 t/m 23 mei 1995, in de gemeente Ede, als ondernemer zoals daaronder wordt verstaan in de "Verordening identificatie en registratie runderen 1991" de melding aan de gezondheidsdienst of aan het lokaal administratiekantoor van mutaties in verdachtes rundveebeslag niet volledig en/of niet naar waarheid heeft gedaan volgens de door de stichting te stellen regels, aangezien een of meer kalveren behorende tot verdachtes rundveebeslag werden gemeld als zijnde geboren in de maand mei 1995, terwijl op 22 maart 1995 de aanwezigheid van die runderen op verdachtes onderneming reeds was vastgesteld". 3.2. Het middel ten aanzien van feit 3 en telkens het eerste middel ten aanzien van de feiten 1, 2 en 4 behelzen de klacht dat het Hof ingevolge het arrest van het Hof van Justitie EG van 30 april 1996, NJ 1997, 214, inzake CIA Security International SA tegen Signalson SA en Securitel SPRL (hierna aan te duiden als het Securitel-aarest, de bewezenverklaarde feiten niet strafbaar had moeten verklaren, omdat de betreffende voorschriften niet overeenkomstig Richtlijn 83/189 aan de Commissie zijn medegedeeld. 3.3. Het gaat hier om Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 109, blz. 8). Deze Richtlijn is, voorzover hier van belang, gewijzigd bij Richtlijn 88/182/EEG van de Raad van 22 maart 1988 (PB 1988, L 81, blz. 75). De Richtlijn 83/189, zoals gewijzigd, wordt hierna aangeduid als: de Richtlijn. 3.4. Blijkens de considerans beoogt de Richtlijn het vrije verkeer van goederen te waarborgen. Het invoeren van technische voorschriften kan handelsbelemmerend werken. Teneinde een en ander te controleren heeft de Richtlijn een meldingsplicht geïntroduceerd. Ingevolge de artikelen 8 en 9 van de Richtlijn zijn de Lid-Staten verplicht elk ontwerp voor een technisch voorschrift onmiddellijk aan de Commissie mede te delen. Art. 10 houdt onder meer in dat de artikelen 8 en 9 niet van toepassing zijn wanneer de Lid-Staten voldoen aan hun verplichtingen die voortvloeien uit communautaire richtlijnen en verordeningen. 3.5.1. Indien een Lid-Staat in strijd met de Richtlijn heeft verzuimd mededeling te doen van een ontwerp voor een technisch voorschrift, wordt daardoor niet in algemene zin de verbindendheid van het desbetreffende voorschrift aangetast. Het Hof van Justitie EG heeft in het Securitel-arrest geoordeeld dat justitiabelen zich voor de rechter van die Lid-Staat kunnen beroepen op de artikelen 8 en 9 van de Richtlijn met als gevolg dat de rechter, ingeval een zodanig beroep met vrucht is gedaan, het desbetreffende nationale voorschrift ten aanzien van hen buiten toepassing dient te laten. 3.5.2. In zijn arrest van 16 juni 1998 in de zaak C-226/97 inzake J.M. Lemmens oordeelde het Hof van Justitie EG onder punt 35 als volgt: "Ook al leidt het niet mededelen van technische voorschriften, wat schending van een vormvoorschrift bij de vaststelling ervan oplevert, tot niet-toepasselijkheid van die voorschriften voorzover zij het gebruik of de verhandeling belemmeren van een product dat niet aan die voorschriften voldoet, dit betekent echter niet, dat elk gebruik van een product dat aan de niet-aangemelde voorschriften voldoet, onwettig wordt". 3.6. Ten tijde van de inwerkingtreding van de hiervoor genoemde Verordening minimumeisen varkenshouderij 1993, de Verordening Bestrijding ziekte van Aujeszky 1993 en de Verordening Identificatie en registratie runderen 1991, luidde de in art. 1 onder 1 van de Richtlijn opgenomen omschrijving van het begrip "technische specificatie": "specificatie die voorkomt in een document ter omschrijving van de vereiste kenmerken van een produkt, zoals kwaliteitsniveaus, prestatie, veiligheid of afmetingen, met inbegrip van voorschriften inzake terminologie, symbolen, proefnemingen en proefnemingsmethoden, verpakking, het merken of etiketteren, zoals die op het produkt van toepassing zijn alsmede produktiemethodes en -procédés voor landbouwprodukten in de zin van artikel 38, lid 1, van het Verdrag (...)". De omschrijving in art. 1 onder 5 van de Richtlijn van het begrip "technisch voorschrift" luidde: "technische specificaties, met inbegrip van de hierop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor het verhandelen of het gebruik in een Lid-Staat of in een groot deel van deze Staat, met uitzondering van die welke door de plaatselijke overheid zijn vastgesteld". 3.7. Aan de hiervoor onder 3.2 bedoelde middelen ligt de opvatting ten grondslag dat het bij de voorschriften in strijd waarmee de verdachte volgens de tenlastelegging heeft gehandeld, gaat om technische voorschriften in de zin van de Richtlijn. Voordat wordt ingegaan op de vraag of deze opvatting juist is, dient te worden vastgesteld of de in deze zaak van belang zijnde verordeningen vallen binnen de werkingssfeer van de Richtlijn. Naar uit het voorgaande blijkt, betreft het hier verordeningen op het gebied van de varkens- en de rundveehouderij. Ingevolge art. 1 onder 7 van de Richtlijn worden onder producten ook begrepen landbouwproducten. Op grond van art. 38, eerste lid, van het EG-Verdrag worden onder landbouwproducten onder meer verstaan de voortbrengselen van veeteelt. De Richtlijn is derhalve van toepassing op de productiemethoden en -procédés van varkens en runderen. De vraag of de in de onderhavige zaak relevante voorschriften aangemerkt dienen te worden als technische voorschriften in de zin van de Richtlijn zal in het onderstaande bij de bespreking van elk middel afzonderlijk aan de orde worden gesteld. 4. Beoordeling van het eerste middel met betrekking tot feit 1 4.1. Het middel betoogt, zoals hiervoor sub 3.2 reeds werd aangegeven, dat het Hof het sub 1 bewezenverklaarde feit niet strafbaar had moeten verklaren, omdat het betreffende voorschrift niet overeenkomstig de Richtlijn was aangemeld. Het middel berust op de opvatting dat het hier van belang zijnde voorschrift aangemerkt moet worden als een technisch voorschrift in de zin van de Richtlijn. 4.2. Het gaat hier om een overtreding van art. 2, eerste lid, van de Verordening minimumeisen varkenshouderij 1993, welke bepaling luidt: "De ondernemer is verplicht ervoor zorg te dragen dat op zijn vestiging één of meer deugdelijke ontsmettingsbakken danwel deugdelijke reinigingsinstallaties aanwezig zijn die geschikt zijn ter ontsmetting van schoeisel". Art. 15 van die verordening houdt in dat overtreding van de in de verordening gestelde verbods- en gebodsbepalingen een strafbaar feit is. 4.3. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat het ontwerp voor de Verordening minimumeisen varkenshouderij 1993 destijds niet is aangemeld bij de Commissie. Tevens kan ervan worden uitgegaan dat zich in het onderhavige geval niet de situatie voordoet als bedoeld in artikel 10 van de Richtlijn. 4.4. Ten aanzien van de vraag of het onderhavige voorschrift aangemerkt dient te worden als een technisch voorschrift in de zin van de Richtlijn is het volgende van belang. In het Securitel-arrest heeft het Hof van Justitie EG in rechtsoverweging 24 geoordeeld dat technische voorschriften in de zin van de Richtlijn "specificaties zijn ter omschrijving van de kenmerken van produkten (...)". Vooralsnog lijkt dit oordeel in samenhang met de hiervoor onder 3.6 weergegeven begripsomschrijvingen van de Richtlijn erop te wijzen dat een bepaling als de onderhavige niet aangemerkt dient te worden als een technisch voorschrift in de zin van de Richtlijn. Omdat anderzijds niet ondenkbaar is dat het begrip technisch voorschrift zo ruim moet worden opgevat als in het middel wordt voorgestaan, acht de Hoge Raad een beslissing omtrent die - hierna onder 11 te formuleren - uitleggingsvraag ten aanzien van de Richtlijn noodzakelijk voor het wijzen van zijn arrest. De Hoge Raad zal derhalve overeenkomstig art. 177 van het EG-Verdrag het Hof van Justitie EG verzoeken daaromtrent bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen. 5. Beoordeling van het tweede middel met betrekking tot feit 1 Indien het eerste middel met betrekking tot feit 1 slaagt, heeft de verdachte geen belang bij behandeling van het tweede middel. De bespreking van dit middel wordt derhalve aangehouden tot na de beslissing van het Hof van Justitie EG. 6. Beoordeling van het eerste middel met betrekking tot feit 2 6.1. Zoals hiervoor onder 3.2 reeds werd overwogen, behelst ook dit middel de klacht dat het Hof feit 2 niet strafbaar had moeten verklaren, omdat het desbetreffende voorschrift niet overeenkomstig de Richtlijn was aangemeld. 6.2. Het betreft hier een overtreding van art. 3, vierde lid, van de Verordening identificatie- en registratie varkens, welke bepaling luidt: "De ondernemer is verplicht het formulier dat bij de aflevering van de varkens is overhandigd, gedurende ten minste drie maanden, te rekenen vanaf de dag van ontvangst, op zijn onderneming te bewaren en dit op eerste vordering van de daartoe bevoegde ambtenaar aan deze ter inzage te geven". Ingevolge art. 9 van deze verordening is overtreding van art. 3 een strafbaar feit. 6.3. De Verordening identificatie- en registratie varkens is in werking getreden op 3 september 1979, derhalve vóór het van kracht worden van de Richtlijn. Ten tijde van het inwerkingtreden van de onderhavige verordening was van een mededelingsplicht ingevolge de Richtlijn nog geen sprake, zodat reeds om deze reden de in dit middel aangevoerde klacht moet worden verworpen. 6.4. Het eerste middel is derhalve tevergeefs voorgesteld. 7. Beoordeling van het tweede middel met betrekking tot feit 2 Het middel behelst de klacht dat niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat "het formulier dat bij de aflevering van varkens was overhandigd" niet ter inzage is gegeven. Daarmee wordt kennelijk bedoeld te stellen dat de verdachte weliswaar heeft geweigerd een formulier dat hij in zijn woning had liggen, ter inzage te geven, maar dat niet blijkt dat dit het bewuste formulier was dat de verdachte bij de aflevering van de varkens had ontvangen. Bewijsmiddel 1 houdt in dat de verbalisanten van de verdachte hebben gevorderd het formulier als bedoeld in art. 3 van de Verordening identificatie- en registratie varkens te tonen en dat de verdachte toen heeft verklaard: "Ik heb een formulier van de varkens in mijn woning liggen. Ik laat dit niet aan jullie zien". Tegen deze achtergrond en gelet op de verklaring van de verdachte zoals ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het bij het volgens de verdachte in zijn woning liggende formulier ging om het formulier dat bij de aflevering van de varkens was overhandigd. Het middel faalt derhalve. 8. Beoordeling van het middel met betrekking tot feit 3 8.1. Het middel betoogt, zoals hiervoor onder 3.2 reeds werd vermeld, dat de overtreden bepaling een technisch voorschrift behelst als bedoeld in de Richtlijn. Volgens het middel had het ontwerp voor die bepaling overeenkomstig de Richtlijn aangemeld moeten worden. 8.2.1. Het gaat hier om een overtreding van art. 2, eerste lid, van de Verordening Bestrijding ziekte van Aujeszky 1993. Deze bepaling luidt: "Iedere ondernemer is verplicht de op zijn vestiging aanwezige varkens te doen enten tegen de ziekte van Aujeszky overeenkomstig het voor de betrokken diersoorten en de te onderscheiden gebieden op voordracht van de Stichting door de Afdeling vastgestelde entschema". De verordening, die in 1993 is vastgesteld door het Landbouwschap, op voordracht van de Afdeling Varkenshouderij en gehoord de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren, is een verordening als bedoeld in art. 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie. Zij is gepubliceerd in het Mededelingen en Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie van 3 september 1993, afl. 41, nr L30. Feit 3 is volgens de tenlastelegging gepleegd in of omstreeks de periode van 1 december 1994 tot en met 22 maart 1995. 8.2.2. De Afdeling Varkenshouderij van het Landbouwschap heeft een entschema vastgesteld als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Verordening Bestrijding ziekte van Aujeszky 1993. Ingevolge dit entschema dient, voorzover hier van belang, een vleesvarken eenmaal geënt te worden in de periode van de 10e tot de 16e levensweek; indien bedrijfsomstandigheden dit noodzakelijk maken dient een tweede enting plaats te vinden vier weken na de eerste enting. 8.3. Ingevolge de hiervoor onder 8.2 weergegeven regeling is de ondernemer verplicht om tijdens het fokken de varkens op een vast moment of vaste momenten in te enten tegen de ziekte van Aujeszky, zodat gezegd kan worden dat het enten deel uitmaakt van het productieproces. De in de Verordening Bestrijding ziekte van Aujeszky 1993 neergelegde entplicht behelst derhalve een voorschrift dat eisen stelt aan de productiemethode van varkens. Vooralsnog is niet duidelijk of het onderhavige voorschrift aangemerkt dient te worden als een technisch voorschrift in de zin van de Richtlijn. De Hoge Raad acht het noodzakelijk ten aanzien van deze kwestie een vraag van uitleg te stellen, welke hierna onder 11 zal worden geformuleerd. 8.4. Indien het onderhavige voorschrift moet worden beschouwd als een technisch voorschrift in de zin van de Richtlijn, had het ontwerp van het voorschrift moeten worden aangemeld bij de Commissie. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat aanmelding niet heeft plaatsgevonden. In dit verband is voorts van belang dat zich hier niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 10 van de Richtlijn. Niet is gebleken dat Nederland bij het vaststellen van de onderhavige Verordening voldeed aan verplichtingen die voortvloeien uit communautaire richtlijnen en verordeningen. De hierna onder 8.5 te noemen Richtlijn 64/432/EG houdt niet een dergelijke verplichting in. Het ten deze toepasselijke art. 9, eerste lid, van Richtlijn 64/432/EG houdt in dat een Lid-Staat die een bindend nationaal programma heeft vastgesteld, dit programma bij de Commissie kan indienen. Uit de richtlijn blijkt niet dat er een verplichting is om een dergelijk programma vast te stellen. 8.5. Ervan uitgaande dat het onderhavige voorschrift aangemerkt moet worden als een technisch voorschrift in de zin van de Richtlijn rijst vervolgens de vraag of de omstandigheid dat de Verordening Bestrijding ziekte van Aujeszky 1993 niet is aangemeld bij de Commissie tot gevolg heeft dat het onderhavige voorschrift buiten toepassing dient te blijven. In dit verband is het volgende van belang. Zoals hiervoor onder 3.4 reeds werd overwogen, beoogt de Richtlijn door middel van preventieve controle het vrije verkeer van goederen te waarborgen. In het Securitel-arrest oordeelde het Hof van Justitie EG dat verzuim van de mededelingsplicht leidt tot niet-toepasselijkheid van de betrokken technische voorschriften, terwijl het Hof van Justitie EG in zijn arrest van 16 juni 1998 (C 226/97, Lemmens) in rechtsoverweging 35 heeft geoordeeld dat het niet mededelen leidt tot "niet-toepasselijkheid van die voorschriften voor zover zij het gebruik of de verhandeling belemmeren van een product dat niet aan die voorschriften voldoet (...)". Deze laatste overweging roept de vraag op of een niet-aangemelde bepaling die een technisch voorschrift inhoudt slechts buiten toepassing dient te blijven voorzover het voorschrift in het concrete geval een belemmering voor het handelsverkeer of het vrije verkeer van goederen inhoudt dan wel of een dergelijke bepaling buiten toepassing dient te blijven indien het voorschrift in zijn algemeenheid, los van het concrete geval, handelsbelemmerend werkt of kan werken. Ook op dit punt acht de Hoge Raad het noodzakelijk een vraag van uitleg van de Richtlijn te stellen, welke vraag hierna onder 11 zal worden geformuleerd. 8.6.1. Opmerking verdient dat Nederland bij schrijven van 9 augustus 1995 - derhalve na het tijdstip waarop de verdachte het onder 3 bewezenverklaarde feit heeft gepleegd - bij de Europese Commissie een programma heeft ingediend voor de uitroeiing van de ziekte van Aujeszky in Nederland. Het programma houdt, voorzover in deze zaak van belang, op blz. 9 het volgende in: "The aim of the Eradication Programme is in the first stage to control by vaccination and to monitor the Aujeszky Disease. In the second stage to eradicate by identifying infected herds and remove infected pigs. Finally, in the third stage the plan provides for the monitoring of holdings, which by that time will be "Free of Aujeszky's Disease". (...) Stage 1 of the national eradication programme started from September 1, 1993. The measures includes: a. "The vaccination of all animals on all holdings" is made compulsory". Vervolgens vermeldt het programma op blz. 11 onder meer: "The object of the second stage is total eradication of the field virus. To achieve that end in the whole of the Netherlands the following measures are applicable from January 1, 1996. a. In this stage art. 9 of Directive 64/432/EG will be applicable (...). b. Compulsory vaccination remains in force in the second stage". Over de derde fase vermeldt het programma op blz. 13 onder meer: "The measures in the third stage are aimed at maintaining the status and banning vaccination: a. In this stage art. 10 of Directive 64/432/EG "will be applicable". De Commissie heeft dit programma bij beschikking van 12 december 1995 (96/49/EG) goedgekeurd. De beschikking houdt in art. 1 in: "Het door Nederland ingediende programma voor de uitroeiing van en de controle op de ziekte van Aujeszky wordt goedgekeurd voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 1996". In art. 3 van de beschikking wordt een financiële bijdrage van de Gemeenschap vastgesteld. Bedoeld programma is in 1995 ingediend overeenkomstig art. 9, eerste lid, van Richtlijn 64/432/EG teneinde een financiële bijdrage van de Gemeenschap te verkrijgen voor de tweede fase van het programma. In het programma wordt melding gemaakt van de inentingsplicht die krachtens de Verordening Bestrijding ziekte van Aujeszky 1993 in de eerste - toen praktisch afgeronde - fase van het programma gold, zodat moet worden aangenomen dat deze niet vóór augustus 1995 ter kennis van de Europese Commissie is gebracht. 8.6.2. Gegeven het feit dat het in augustus 1995 ingediende Nederlandse programma voor de bestrijding van de ziekte van Aujeszky in december 1995 door de Commissie is goedgekeurd, dient zich de vraag aan of en in hoeverre deze omstandigheid in het kader van de onderhavige procedure van belang is. Ook met betrekking tot deze kwestie acht de Hoge Raad het noodzakelijk een vraag van uitleg van de Richtlijn te stellen, welke vraag hierna onder 11 zal worden geformuleerd. 8.7. De beoordeling van het middel is afhankelijk van het antwoord op enige - hierna onder 11 te vermelden - vragen. De Hoge Raad acht ook hier een beslissing omtrent die uitleggingsvragen noodzakelijk voor het wijzen van zijn arrest en zal derhalve overeenkomstig art. 177 van het EG-Verdrag het Hof van Justitie EG verzoeken daaromtrent bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen. 9. Beoordeling van het eerste middel met betrekking tot feit 4 9.1. Het middel berust op het uitgangspunt, zoals hiervoor onder 3.2 reeds werd aangegeven, dat de overtreden bepaling ingevolge de Richtlijn had moeten worden aangemeld bij de Commissie en dat bij gebreke daarvan het Hof de verdachte ten aanzien van feit 4 niet strafbaar had moeten verklaren. 9.2. Het gaat hier om overtreding van art. 8, eerste lid, van de Verordening identificatie en registratie runderen 1991. Deze bepaling luidt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt: "De ondernemer is verplicht binnen een periode van 3 werkdagen aan de gezondheidsdienst of aan het lokaal administratiekantoor melding te doen van alle mutaties in zijn rundveebeslag (...)". Ingevolge art. 12 van deze verordening is overtreding van art. 8 een strafbaar feit. 9.3. Voormeld art. 8 houdt derhalve de verplichting in om gegevens te verschaffen over veranderingen in de veestapel. Gelet op de hiervoor onder 3.6 weergegeven begripsomschrijvingen in de Richtlijn bestaat in redelijkheid geen twijfel dat de onderhavige bepaling niet aangemerkt dient te worden als een technisch voorschrift in de zin van de Richtlijn. Van een meldingsplicht als bedoeld in de Richtlijn is dan ook geen sprake. Het middel faalt derhalve. 10. Beoordeling van het tweede middel met betrekking tot feit 4 10.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof er geen aandacht aan heeft geschonken dat het handelen van de verdachte verschoonbaar was in verband met gewetensbezwaren tegen het merken van vee. 10.2. Nog daargelaten dat de verdachte niet is veroordeeld ter zake van het niet-merken van vee, doch ter zake van het niet-melden van mutaties in zijn veestapel, heeft te gelden dat het Hof niet was gehouden terzake een onderzoek in te stellen nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de verdachte zich heeft beroepen op gewetensbezwaren. Het middel daalt derhalve. 11. Verzoek om een prejudiciële beslissing Alvorens verder te beslissen verzoekt de Hoge Raad het Hof van Justitie EG uitspraak te doen over het in Richtlijn 83/189/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 88/182/EEG, bepaalde met betrekking tot de hieronder omschreven vragen: 1. Moet art. 1 van Richtlijn 83/189 aldus worden uitgelegd dat het hiervoor onder 4 aan de orde gestelde voorschrift van art. 2, eerste lid, van de Verordening minimumeisen varkenshouderij 1993, luidende: "De ondernemer is verplicht ervoor zorg te dragen dat op zijn vestiging één of meer deugdelijke ontsmettingsbakken danwel deugdelijke reinigingsinstallaties aanwezig zijn die geschikt zijn ter ontsmetting van schoeisel", aangemerkt dient te worden als een technisch voorschrift in de zin van voormelde Richtlijn? 2. Moet art. 1 van Richtlijn 83/189 aldus worden uitgelegd dat het hiervoor onder 8 aan de orde gestelde voorschrift van art. 2, eerste lid, van de Verordening Bestrijding ziekte van Aujeszky 1993, luidende: "Iedere ondernemer is verplicht de op zijn vestiging aanwezige varkens te doen enten tegen de ziekte van Aujeszky overeenkomstig het voor de betrokken diersoorten en de te onderscheiden gebieden op voordracht van de Stichting door de afdeling vastgestelde entschema", aangemerkt dient te worden als een technisch voorschrift in de zin van voormelde Richtlijn? 3. Indien het ontwerp voor een technisch voorschrift in de zin van Richtlijn 83/189 niet overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van die Richtlijn is aangemeld bij de Commissie, leidt dit er dan toe dat een dergelijk voorschrift niet toepasselijk is voorzover het voorschrift in het concrete geval een belemmering voor het handelsverkeer dan wel voor het vrije verkeer van goederen oplevert of dient te worden geoordeeld dat een dergelijke bepaling buiten toepassing moet blijven indien het voorschrift in zijn algemeenheid, los van het concrete geval, handelsbelemmerend werkt dan wel kan werken? 4. Indien vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord, heeft dan het feit dat in december 1995 het Nederlands programma voor de bestrijding van de ziekte van Aujeszky bij varkens door de Europese Commissie is goedgekeurd voor het jaar 1996, consequenties voor de vraag naar de toepasbaarheid in het onderhavige geval van art. 2, eerste lid, van de Verordening Bestrijding ziekte van Aujeszky? Zo ja, welke zijn die consequenties? 12. Beslissing De Hoge Raad houdt iedere verdere uitspraak aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie EG naar aanleiding van het vorenomschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Davids, Bleichrodt, Schipper en Orie, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op 5 januari 1999.